Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 19 augustus 2009

Uittreksel uit arrest nr. 104/2009 van 9 juli 2009 Rolnummers 4479 en 4521 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Nijvel en door Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009203654
pub.
19/08/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 104/2009 van 9 juli 2009 Rolnummers 4479 en 4521 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Nijvel en door het Arbeidshof te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 17 juni 2008 in zake de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening tegen Marie Eeckhout, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 juni 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, zowel vóór als na de wijzigingen ervan bij de wetten van 4 augustus 1986, 7 november 1987 en 30 december 1988 (die van toepassing zijn op het aanslagjaar 1989), in die zin geïnterpreteerd dat zij geen enkele bepaling bevat betreffende de verjaring van de vordering tot invordering, door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, van de bijzondere bijdragen voor sociale zekerheid die hem verschuldigd zijn door de zelfstandigen, en dat zij bijgevolg die verjaring onderwerpt aan de gemeenrechtelijke termijn - die 30 jaar bedroeg op het ogenblik dat de bijdragen verschuldigd waren (vroeger artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek) en werd vervangen door een termijn van tien jaar met ingang van 27 juli 1998 (artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring) -, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : a) wetende dat, op grond van artikel 67 van de wet van 28 december 1983 : - die bijzondere bijdrage wordt beschouwd als een persoonlijke bijdrage die verschuldigd is ter uitvoering van de sociale wetgeving; - voor de zelfstandigen, de berekeningswijze ervan uitzonderlijk afwijkt van artikel 11 van koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, b) en dat : - de fiscale gegevens aan de hand waarvan de bijzondere bijdrage wordt vastgesteld, in geen enkel opzicht verschillen van die welke de grondslag vormen van de ' gewone ' bijdragen voor de sociale zekerheid waarin koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen voorziet, en dat, - de verjaringstermijn van de vordering tot invordering van de bijdragen bedoeld in voormeld koninklijk besluit nr. 38, overeenkomstig artikel 16, § 2, van datzelfde koninklijk besluit, is vastgesteld op vijf jaar vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op dat waarin die gewone bijdragen verschuldigd zijn ? ». b. Bij arrest van 24 september 2008 in zake Pierre De Hasselair en Yvonne De Haes tegen de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 oktober 2008, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Schendt de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen - die het recht op invordering voor de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening instelt -, in die zin geïnterpreteerd dat zij de verjaring van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdragen voor sociale zekerheid, die door de zelfstandigen aan diezelfde Rijksdienst verschuldigd zijn, onderwerpt aan de gemeenrechtelijke termijn - die 30 jaar bedroeg op het ogenblik dat de onderhavige procedure is ingesteld (vroeger artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek) en is vervangen door een termijn van tien jaar met ingang van 27 juli 1998 (artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring), het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : a) wetende dat : - het een bijzondere en eenmalige bijdrage voor sociale zekerheid betreft (Arbitragehof, arrest van 5 mei 2004); - die bijdrage, op grond van artikel 64 van de wet van 28 december 1983, wordt geïnd en ingevorderd door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening; - de keuze van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening als instelling belast met de invordering van die bijzondere bijdrage werd verantwoord door het feit dat het wel degelijk ging om sociale bijdragen die rechtstreeks zijn bestemd voor de werkloosheidsuitkeringen (Parl. St., Kamer, 1983-1984, nr. 758/15, pp. 77-88); b) en dat : - de bevoegdheden van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, op grond van artikel 64 van de wet van 28 december 1983, niet ruimer kunnen zijn dan die welke aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid zijn toegekend, - de schuldvorderingen van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, op grond van artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 betreffende de maatschappelijke zekerheid der werknemers, na drie jaar verjaren ? »;2. « Schendt artikel 64 van de wet van 28 december 1983, in samenhang gelezen met artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 betreffende de maatschappelijke zekerheid der werknemers, in die zin geïnterpreteerd dat het de verjaring van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdragen voor sociale zekerheid onderwerpt aan de termijn van drie jaar, niet het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4479 en 4521 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepalingen B.1. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de grondwettigheid van de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, in de versie die van toepassing is op het aanslagjaar 1983 en in de versies die van toepassing zijn op de aanslagjaren 1986 en 1989.

B.2.1. Artikel 60 van de wet van 28 december 1983 bepaalde oorspronkelijk : « De personen die onderworpen zijn aan om het even welk stelsel van sociale zekerheid of onder enig opzicht gerechtigd zijn op ten minste één van de prestaties van de sociale zekerheid en van wie het netto bedrag van de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting meer dan 3 miljoen frank bedraagt zijn jaarlijks gehouden tot betaling van een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid voor de aanslagjaren 1983, 1984 en 1985 ».

Na de wijziging ervan bij artikel 7 van de herstelwet van 31 juli 1984 - dat op 20 augustus 1984 in werking is getreden -, bepaalde artikel 60 van de wet van 28 december 1983 : « De personen die onderworpen zijn aan om het even welk stelsel van sociale zekerheid of onder enig opzicht gerechtigd zijn op ten minste één van de prestaties van de sociale zekerheid en van wie het netto bedrag van de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting meer dan 3 miljoen frank bedraagt zijn jaarlijks gehouden tot betaling van een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid voor de aanslagjaren 1983, 1984, 1985, 1986 en 1987 ».

Zoals het van toepassing is op het aanslagjaar 1989, bepaalt artikel 60 van de wet van 28 december 1983, ingevolge de wijzigingen ervan bij artikel 56 van de wet van 7 november 1987 « waarbij voorlopige kredieten worden geopend voor de begrotingsjaren 1987 en 1988 en houdende financiële en diverse bepalingen » en bij artikel 109, § 1, van de programmawet van 30 december 1988 : « De personen die onderworpen zijn aan om het even welk stelsel van sociale zekerheid of onder enig opzicht gerechtigd zijn op ten minste één van de prestaties van de sociale zekerheid en van wie het netto bedrag van de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting meer dan 3 miljoen frank bedraagt zijn jaarlijks gehouden tot betaling van een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid voor de aanslagjaren 1983 tot 1989 ».

B.2.2. Artikel 61 van de wet van 28 december 1983 bepaalde oorspronkelijk : « Het bedrag van die bijdrage wordt bepaald op 10 % van het belastbaar inkomen van elk aanslagjaar.

In afwijking van het eerste lid wordt het bedrag van de bijdrage bepaald op 25 % van het deel van het inkomen dat 3 miljoen overtreft, wanneer het inkomen lager ligt dan 5 miljoen.

Wanneer de gezamenlijk belastbare inkomsten in de personenbelasting die 3 miljoen frank overtreffen, verkregen worden door meerdere personen, dan is de bijdrage verschuldigd door elk van hen en wordt ze ingevorderd voor een bedrag dat evenredig is aan de verhouding van de inkomsten die elk heeft verkregen met de gezamenlijk belastbare inkomsten ».

Sinds de vervanging ervan bij artikel 8 van de wet van 31 juli 1984 - dat op 20 augustus 1984 in werking is getreden -, bepaalt artikel 61 van de wet van 28 december 1983 : « § 1. Het bedrag van die bijdrage wordt bepaald op 10 % van het belastbaar inkomen van elk aanslagjaar.

In afwijking van het eerste lid, wanneer het inkomen lager ligt dan 5 miljoen F, wordt het bedrag van de bijdrage bepaald op 25 % van het deel van het inkomen dat 3 miljoen overtreft. § 2. Wanneer de gezamenlijke belastbare inkomsten in de personenbelasting die 3 miljoen F overtreffen, verkregen worden door meerdere personen, dan is de bijdrage verschuldigd door elk van hen en wordt ze ingevorderd voor een bedrag dat evenredig is aan de verhouding van de inkomsten die elk heeft verkregen tot de gezamenlijke belastbare inkomsten ».

B.2.3. Artikel 61bis van de wet van 28 december 1983, zoals het werd ingevoegd bij artikel 8 van de wet van 31 juli 1984, bepaalt : « De personen die onderworpen zijn aan enig stelsel van sociale zekerheid of in enig opzicht gerechtigd zijn op ten minste één van de prestaties van de sociale zekerheid en die voor meer dan 3 miljoen F aan bezoldigingen ontvangen, dienen voor elk van de jaren 1984, 1985 en 1986 een aanvullende bijdrage voor sociale zekerheid te betalen wanneer die bezoldigingen ten laste zijn : a) van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten en de instellingen van openbaar nut die aan hun controle of toezicht onderworpen worden;b) van de inrichtingen van het officieel en vrij onderwijs, met inbegrip van het universitair onderwijs en de officiële en vrije psycho-medisch-sociale centra, die door de Staat of de Gemeenschappen gesubsidieerd worden;c) van de provincies en de gemeenten evenals van de openbare instellingen en van de verenigingen van publiek recht die aan hun controle of toezicht onderworpen zijn, van de agglomeraties en federaties van gemeenten en van elke andere publiekrechtelijke rechtspersoon die door of krachtens de wet of het decreet opgericht en georganiseerd is;d) van de verenigingen van openbare machten;e) van de verenigingen zonder winstoogmerk, de instellingen van openbaar nut, de verenigingen van gemengde economie en van de privaatrechtelijke rechtspersonen, in het kapitaal waarvan de openbare machten rechtstreeks of onrechtstreeks voor tenminste 50 % deelnemen of in de werkings- of uitbatingskosten waarvan ze ten belope van tenminste dit zelfde percentage tussenkomen. Onder bezoldigingen dienen verstaan te worden de brutobedrijfsinkomsten, met inbegrip van die uit mandaten, na aftrek van : - de solidariteitsbijdrage, bedoeld bij de wet van 10 februari 1981 ten laste van de personen rechtstreeks of onrechtstreeks bezoldigd door de openbare sector; - de sociale zekerheidsbijdragen met uitzondering van de bijzondere bijdrage bedoeld in dit hoofdstuk.

De aanvullende bijdrage wordt geïnd op de, eventueel gecumuleerde, bruto-bedrijfsinkomsten naar rata van : - 5 % op het gedeelte van 3 miljoen tot 4 miljoen frank; - 20 % op het gedeelte van 4 miljoen tot 5 miljoen frank; - 5 % op het gedeelte van de bezoldigingen boven 5 miljoen F. Voor de toepassing van de artikelen 62 tot 73 moet onder bijdrage worden verstaan zowel de in artikel 60 bedoelde bijdrage als de in dit artikel bedoelde aanvullende bijdrage ».

B.2.4. Ingevoegd bij artikel 117 van de wet van 4 augustus 1986 houdende fiscale bepalingen - dat op 30 augustus 1986 in werking is getreden -, bepaalt artikel 61ter van de wet van 28 december 1983 : « De bedragen van 3 miljoen frank, 4 miljoen frank en 5 miljoen frank gesteld in de artikelen 60, 61 en 61bis worden, vanaf het aanslagjaar 1987, jaarlijks en gelijktijdig aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk aangepast, tot het beloop van de verhogingscoëfficiënt van het gemiddelde van de voor het voorlaatste jaar vastgestelde indexcijfers ten opzichte van het gemiddelde van de indexcijfers van het vorige jaar.

Het gemiddelde van de indexcijfers wordt afgerond op het hogere of lagere honderdste van een punt naargelang het cijfer van de duizendsten van een punt al of niet vijf bereikt.

De aangepaste bedragen worden afgerond op het hogere of lagere duizendtal naargelang het cijfer van de honderdtallen al of niet vijf bereikt ».

B.2.5. Artikel 62 van de wet van 28 december 1983 bepaalde oorspronkelijk : « De bijdrage moet het voorwerp uitmaken van een provisionele storting te verrichten vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar.

Bij gebreke aan, of in geval van ontoereikendheid van provisionele storting op 1 december, is een nalatigheidsinterest verschuldigd ingaand op deze datum tegen een rentevoet van 1,25 % per maand tot en met de maand waarin de betaling geschiedt.

Bij overschrijding van de provisionele storting worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 1 % per kalendermaand, ten vroegste met ingang van 1 december van het jaar waarvoor de provisie is verschuldigd.

Bij laattijdige provisionele storting wordt er met de maand waarin de storting gedaan wordt geen rekening gehouden.

De maand waarin het bericht betreffende de terbeschikkingstelling van het terug te geven bedrag aan betrokkene verstuurd wordt, wordt als een volledige maand aangerekend ».

Zoals het van toepassing is op het aanslagjaar 1989, bepaalt artikel 62 van de wet van 28 december 1983, ingevolge de wijzigingen ervan bij artikel 57 van de wet van 7 november 1987 - dat op 1 februari 1988 in werking is getreden - en bij artikel 109, § 2, van de programmawet van 30 december 1988 - dat op 15 november 1988 in werking is getreden : « De bijdrage moet het voorwerp uitmaken van een provisionele storting te verrichten vóór 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar.

Wat evenwel het aanslagjaar 1989 betreft, moet de provisionele storting bedoeld in het vorige lid verricht worden uiterlijk de dertigste dag volgend op de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad van de programmawet van 30 december 1988.

Bij gebreke aan, of in geval van ontoereikendheid van provisionele storting op de voorgeschreven datum, is een nalatigheidsinterest verschuldigd ingaand op deze datum tegen een rentevoet van 0,8 % per maand tot en met de maand waarin de betaling geschiedt.

Bij overschrijding van de provisionele storting worden moratoriuminteresten toegekend tegen een rentevoet van 0,6 % per kalendermaand aan de personen bedoeld in de artikelen 60 en 61bis, ten vroegste met ingang van 1 december van het jaar voorafgaand aan het aanslagjaar.

De Koning kan, wanneer zulks ingevolge de op de geldmarkt toegepaste rentevoeten verantwoord is, de tarieven bedoeld in het tweede en het derde lid aanpassen.

Bij laattijdige provisionele storting wordt er met de maand waarin de storting gedaan wordt geen rekening gehouden.

De maand waarin het bericht betreffende de terbeschikkingstelling van het terug te geven bedrag aan betrokkene verstuurd wordt, wordt als een volledige maand aangerekend ».

B.2.6. Artikel 63 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « Op verzoek van de personen, bedoeld in artikel 60, mag hun werkgever de bijdrage inhouden op het loon dat hij verschuldigd is, eventueel voor het bedrag bedoeld in artikel 61, derde lid, om het in hun naam en voor hun rekening te storten ».

Artikel 64 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De bijdrage, de provisionele storting en de verwijlinteresten worden door de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening geïnd, ingevorderd en besteed aan de werkloosheidsverzekering.

De Rijksdienst voor arbeidsvoorziening is gemachtigd langs gerechtelijke weg tot de invordering over te gaan.

De Koning bepaalt de technische en administratieve voorwaarden waarin de Rijksdienst de inning en invordering uitvoert. Hij mag de Rijksdienst geen ruimere bevoegdheden verlenen dan die welke toegekend zijn aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid ».

Artikel 65 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De Koning bepaalt de wijze van betaling van de bijdrage aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening ».

Artikel 66 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De openbare besturen, inzonderheid de besturen die afhangen van het Ministerie van Financiën, het Ministerie van Middenstand en het Ministerie van Sociale Zaken, zijn verplicht aan de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening de inlichtingen te verstrekken welke deze nodig heeft met het oog op de toepassing van dit hoofdstuk ».

Artikel 67 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De bijdrage wordt beschouwd als een persoonlijke bijdrage, die verschuldigd is in uitvoering van de sociale wetgeving.

De berekeningswijze ervan wijkt te uitzonderlijken titel af van artikel 23 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen ».

Artikel 68 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « Voor zover het bedrag ervan niet hoger ligt dan het werkelijk verschuldigde bedrag, worden de bijdrage en de provisionele storting, voor het jaar van de betaling afgetrokken van de gezamenlijke netto inkomsten van de verschillende in artikel 6 van het Wetboek van inkomstenbelastingen bedoelde categorieën, op dezelfde gronden als de in artikel 71 van hetzelfde Wetboek bedoelde uitgaven ».

Artikel 69 van de wet van 28 december 1983 voegt aan artikel 580 van het Gerechtelijk Wetboek een 12° toe, dat luidt als volgt : « de betwistingen betreffende de verplichting van de sociaal verzekerden om een bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid te storten krachtens hoofdstuk III van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen ».

B.2.7. Artikel 70 van de wet van 28 december 1983 bepaalde oorspronkelijk : « In hoofde van de in artikel 60 bedoelde personen die tijdens het jaar 1984 roerende inkomsten hebben die zij krachtens artikel 220bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen niet aangeven in hun jaarlijkse aangifte in de personenbelasting, worden de bedoelde roerende inkomsten gevoegd bij het globaal belastbaar inkomen als bedoeld in artikel 60, voor het bepalen van de heffingsbasis van de in dat artikel bedoelde bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

De in het eerste lid bedoelde personen moeten die roerende inkomsten aangeven in een bijzondere aangifte, te doen bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening volgens de modaliteiten te bepalen door de Koning.

Hij die, uit welke hoofde ook, deel uitmaakt van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of die toegang heeft tot de ambtsvertrekken van deze dienst is verplicht tot de meest volstrekte geheimhouding aangaande de in vorig lid bedoelde inlichtingen en mag deze niet gebruiken buiten het kader van de wettelijke bepalingen van dit hoofdstuk ».

Artikel 70 van de wet van 28 december 1983, zoals het was gewijzigd bij artikel 9 van de wet van 31 juli 1984, bepaalde : « De tijdens de jaren 1984, 1985 en 1986 behaalde roerende inkomsten, die krachtens artikel 220bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen niet worden aangegeven in de jaarlijkse aangifte in de personenbelasting, worden gevoegd bij het bedrag van het globaal belastbaar inkomen, met uitzondering evenwel van de in de artikelen 19 en 174, tweede lid, 1° en 2°, van hetzelfde Wetboek bedoelde inkomsten, voor het bepalen van de in artikel 60 voorgeschreven heffingsbasis van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid.

De in het eerste lid bedoelde personen moeten die roerende inkomsten aangeven in een bijzondere aangifte, te doen bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening volgens de modaliteiten te bepalen door de Koning.

Hij die, uit welke hoofde ook, deel uitmaakt van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of die toegang heeft tot de ambtsvertrekken van deze dienst is verplicht tot de meest volstrekte geheimhouding aangaande de in vorig lid bedoelde inlichtingen en mag deze niet gebruiken buiten het kader van de wettelijke bepalingen van dit hoofdstuk ».

Zoals het van toepassing is op het aanslagjaar 1989, bepaalt artikel 70, eerste lid, van de wet van 28 december 1983, ingevolge de wijzigingen ervan bij artikel 58 van de wet van 7 november 1987 en bij artikel 109, § 3, van de programmawet van 30 december 1988 : « De tijdens de jaren 1984, 1985, 1986, 1987, 1988 behaalde roerende inkomsten, die krachtens artikel 220bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen niet worden aangegeven in de jaarlijkse aangifte in de personenbelasting, worden gevoegd bij het bedrag van het globaal belastbaar inkomen, met uitzondering evenwel van de in de artikelen 19 en 174, tweede lid, 1° en 2°, van hetzelfde Wetboek bedoelde inkomsten, voor het bepalen van de in artikel 60 voorgeschreven heffingsbasis van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid ».

B.2.8. Artikel 71 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « Het koninklijk besluit nr. 55 van 16 juli 1982 tot instelling voor 1982 van een bijzondere en éénmalige bijdrage voor sociale zekerheid, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 125 van 30 december 1982, en het koninklijk besluit nr. 124 van 30 december 1982 tot instelling voor 1983 van een bijzondere en éénmalige bijdrage voor sociale zekerheid worden ingetrokken ».

B.2.9. Artikel 72 van de wet van 28 december 1983 bepaalde oorspronkelijk : « Ten aanzien van de in artikel 60 bedoelde personen houden de artikelen 29 tot 31 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de fiscale en financiële bepalingen op uitwerking te hebben met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op die gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

Uiterlijk twee maanden na de conversie in obligaties aan toonder van de bij toepassing van artikel 30, § 1, van de voornoemde wet van 10 februari 1981 bij het grootboek van de staatsschuld op naam ingeschreven staatsleningen, of na het vrijmaken van de bij toepassing van artikel 30, § 2, van dezelfde wet bij de Nationale Bank van België voor rekening van de Deposito- en Consignatiekas neergelegde industriële obligaties of aandelen, moeten de personen die het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van de in artikel 70 bedoelde koninklijke besluiten nr. 55 en nr. 124 hebben ingeroepen, een bijkomende provisionele storting doen gelijk aan het bedrag tot belope waarvan zijn aan de verplichte inschrijving op staatsleningen en/of aandelen of obligaties onderworpen waren.

Artikel 62, tweede lid is niet van toepassing in de mate dat de ontoereikbaarheid van de provisionele storting het gevolg was van de toepassing van het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van de voornoemde koninklijke besluiten nrs. 55 en 124, voor zover de door het vorige lid opgelegde verplichting nageleefd wordt ».

Artikel 72 van de wet van 28 december 1983, zoals het werd gewijzigd bij artikel 10 van de wet van 31 juli 1984, bepaalt : « Ten aanzien van de in artikel 60 bedoelde personen houden de artikelen 29 tot 31 van de herstelwet van 10 februari 1981 inzake de fiscale en financiële bepalingen op uitwerking te hebben met ingang van de eerste dag van de tweede maand volgend op die gedurende welke deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

De personen die het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de in artikel 71 bedoelde koninklijke besluiten nr. 55 van 16 juli 1982 en nr. 124 van 30 december 1982 hebben ingeroepen moeten het saldo van de bijdragen storten : - ofwel uiterlijk twee maand na de conversie in obligaties aan toonder van de bij toepassing van artikel 30, § 1, van de voornoemde wet van 10 februari 1981 bij het Grootboek van de Staatsschuld op naam ingeschreven Staatsleningen, of na het vrijmaken van de bij toepassing van artikel 30, § 2, van dezelfde wet, bij de Nationale Bank van België voor rekening van de Deposito- en Consignatiekas neergelegde industriële obligaties of aandelen, indien deze conversie of dit vrijmaken heeft plaatsgehad voor de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad verschijnt; - ofwel uiterlijk twee maand na deze bekendmaking, in alle andere gevallen.

Artikel 62, tweede lid is niet van toepassing in de mate dat de ontoereikbaarheid van de provisionele storting het gevolg was van de toepassing van het bepaalde in het tweede lid van artikel 3 van de voornoemde koninklijke besluiten nrs. 55 en 124, voor zover de door het vorige lid opgelegde verplichting nageleefd wordt ».

B.2.10. Artikel 73 van de wet van 28 december 1983 bepaalt : « De artikelen 60 tot 69 en 71 van deze wet hebben uitwerking met ingang van 4 augustus 1982 ».

B.3.1. Artikel 16, §§ 1 en 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, zoals het werd vervangen bij artikel 2 van de wet van 3 december 1984 « tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen », en vervolgens gewijzigd bij artikel 98 van de programmawet van 22 december 2003 en bij artikel 7novies van de wet van 26 maart 2007 « houdende diverse bepalingen met het oog op de integratie van de kleine risico's in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor de zelfstandigen » - dat op zijn beurt in die wet werd ingevoegd bij artikel 11 van de wet van 21 december 2007 « tot wijziging van de wet van 26 maart 2007 houdende diverse bepalingen met het oog op de integratie van de kleine risico's in de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor de zelfstandigen » -, bepaalt : « § 1. De inningsorganismen zijn belast met de invordering van de bijdragen, zo nodig langs gerechtelijke weg. § 2. De vordering van de in dit besluit voorziene bijdragen verjaart na vijf jaar te rekenen vanaf de 1e januari die volgt op het jaar waarvoor zij verschuldigd zijn.

De verjaring wordt gestuit : 1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;2° met een aangetekende brief waarbij het organisme dat belast is met de invordering de door de betrokkene verschuldigde bijdragen opvordert;3° met een aangetekende brief door het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen verzonden in het raam van de in artikel 21, § 2, 1°, aan dat Instituut toevertrouwde opdracht en waarbij de betrokkene aangemaand wordt aan te sluiten bij een sociaal-verzekeringsfonds.Genoemde aangetekende brief stuit in voorkomend geval eveneens de verjaring van de vordering van de bijdragen die verschuldigd zijn door de in artikel 7bis bedoelde meewerkende echtgenote.

De Koning bepaalt wanneer de verjaringstermijn ingaat wat de bijdragen betreft tot regularisatie verschuldigd in de gevallen bedoeld in artikel 13bis, § 1 ».

De inningsinstellingen waarvan in die bepaling sprake is, zijn de vrije socialeverzekeringskassen voor zelfstandigen waarbij de onderworpenen zijn aangesloten of de Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, opgericht binnen het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen (artikel 15, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 27 juli 1967, vervangen bij artikel 12 van de wet van 6 februari 1976 houdende wijziging van sommige bepalingen inzake het sociaal statuut der zelfstandigen; artikel 20, § 1, vierde lid, a), van hetzelfde koninklijk besluit, vervangen bij artikel 14, 1°, van dezelfde wet; artikel 20, § 3, van hetzelfde besluit, gewijzigd bij artikel 1, 2°, van het koninklijk besluit van 13 januari 1971 « tot aanpassing van sommige wettelijke beschikkingen aan de bepalingen van de wet van 21 december 1970 houdende oprichting van een Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen »).

B.3.2. Het voormelde artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 27 juli 1967 is niet van toepassing op de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid, die werd ingevoerd bij artikel 60 van de wet van 28 december 1983 (Cass., 27 februari 1995, S.94.0095.N).

B.4.1. Zoals het werd vervangen bij artikel 68 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering, en vervolgens gewijzigd bij artikel 75 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen en bij artikel 33 van de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, bepaalde artikel 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 « tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders », vóór de vervanging ervan bij artikel 74, 1°, van de programmawet van 22 december 2008 : « De schuldvorderingen van de Rijksdienst voor sociale zekerheid op de werkgevers die onder deze wet vallen en de personen bedoeld bij artikel 30bis verjaren na drie jaar ».

Onder die schuldvorderingen vallen onder andere de bijdragen van de werkgever en de werknemer die bestemd zijn voor de financiering van de sociale zekerheid van de werknemers (artikelen 5, 1°, en 23, § 1, van de wet van 27 juni 1969).

B.4.2. Het voormelde artikel 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969 is niet van toepassing op de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid die werd ingevoerd bij artikel 60 van de wet van 28 december 1983 (Cass., 6 maart 1995, S.94.0111.F).

B.5. De artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 voorzien niet in een verjaringstermijn voor de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid, die toekomt aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (hierna : de RVA).

Door het ontbreken van een andere tekst die haar onderwerpt aan een specifieke verjaringstermijn, verjaart die persoonlijke rechtsvordering overeenkomstig het gemeen recht, dat wil zeggen door het verstrijken van de termijn van tien jaar waarin artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek voorziet, dat werd ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring, die in werking is getreden op 27 juli 1998, de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad werd bekendgemaakt.

Tot die datum was de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van de persoonlijke rechtsvorderingen - vastgesteld bij artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek, zoals het was geformuleerd vóór de vervanging ervan bij artikel 4 van de wet van 10 juni 1998 - dertig jaar.

Ten aanzien van de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 4521 B.6. Volgens de tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 4521 onderwerpt artikel 64 van de wet van 28 december 1983, in samenhang gelezen met artikel 42, eerste lid, van de wet van 27 juni 1969, de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid aan een verjaringstermijn van drie jaar.

B.7. Zoals reeds werd opgemerkt in B.4.2 en in B.5, hebben die bepalingen niets te maken met de verjaring van de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid (Cass., 6 maart 1995, S.94.0111.F).

Aangezien zij op een verkeerde lezing van de in het geding zijnde bepaling berust, behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord.

Ten aanzien van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 4479 en de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 4521 B.8.1. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag in de zaak nr. 4479 en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat aan het Hof een vraag wordt gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983, in zoverre die bepalingen, doordat zij niet voorzien in een verjaringstermijn voor de door de RVA ingestelde vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid, een verschil in behandeling invoeren tussen twee categorieën van zelfstandigen die een socialezekerheidsbijdrage verschuldigd zijn : enerzijds, diegenen die de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschuldigd zijn die werd ingevoerd bij artikel 60 van de wet van 28 december 1983 en, anderzijds, diegenen die de bijdragen verschuldigd zijn die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967.

De laatstgenoemden zouden het recht hebben om de betaling van de bijdrage die van hen wordt gevorderd, te weigeren na het verstrijken van een termijn van vijf jaar, terwijl de eerstgenoemden dat recht slechts zouden hebben na het verstrijken van een termijn van tien jaar.

B.8.2. Uit de bewoordingen van de eerste prejudiciële vraag in de zaak nr. 4521, alsook uit de motieven van de verwijzingsbeslissing en uit het rechtsplegingsdossier blijkt dat aan het Hof een vraag wordt gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983, in zoverre die bepalingen, doordat zij niet voorzien in een verjaringstermijn voor de voormelde vordering tot invordering, een verschil in behandeling creëren tussen twee categorieën van zelfstandigen die een socialezekerheidsbijdrage verschuldigd zijn : enerzijds, diegenen die de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschuldigd zijn die werd ingevoerd bij artikel 60 van de wet van 28 december 1983 en, anderzijds, diegenen die een van de in B.4.1 vermelde bijdragen verschuldigd zijn.

De laatstgenoemden zouden het recht hebben om de betaling van de bijdrage die van hen wordt gevorderd, te weigeren na het verstrijken van een termijn van drie jaar, terwijl de eerstgenoemden dat recht pas zouden hebben na het verstrijken van een termijn van tien jaar.

B.9. Door de invoering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid wilde de wetgever « de last van het economisch en financieel herstel van het land [...] spreiden in funktie van ieders draagkracht » door de « opbrengst van die bijzondere en éénmalige [solidariteits]bijdrage [te besteden] aan de meest getroffen tak van de sociale zekerheid met name de werkloosheidsverzekering » (Parl.

St., Kamer, 1983-1984, nr. 758/1, p. 22).

B.10. De bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschilt in meerdere opzichten van de sociale bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, en van die welke in B.4.1 zijn vermeld.

Met de eerstgenoemde bijdrage wordt solidariteit onder de sociaal verzekerden nagestreefd, en de opbrengst ervan wordt besteed aan de financiering van de werkloosheidsverzekering. De sociale bijdragen die worden beoogd door het koninklijk besluit van 27 juli 1967, hebben tot doel de toekenning te financieren van sociale uitkeringen die in principe ten goede komen aan de personen die de bijdragen storten.

De berekeningswijze van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschilt van die van de bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 27 juli 1967 en van die welke zijn vermeld in B.4.1 (artikel 67, tweede lid, van de wet van 28 december 1983). Het bedrag van de eerstgenoemde bijdrage is gelijk aan een percentage van het belastbaar inkomen, dat meer omvat dan de beroepsinkomsten van de bijdrageplichtige, terwijl de laatstgenoemde bijdragen in principe enkel worden berekend op basis van de beroepsinkomsten van de zelfstandige (artikelen 11 tot 14 van het koninklijk besluit van 27 juli 1967), en de in B.4.1 vermelde socialezekerheidsbijdragen worden berekend op basis van het loon van de werknemers (artikel 14 van de wet van 27 juni 1969).

De bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid wordt geïnd door de RVA. De bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 27 juli 1967, worden geïnd door de in B.3.1 vermelde socialeverzekeringskassen. De in B.4.1 vermelde socialezekerheidsbijdragen worden op hun beurt geïnd door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (artikel 5, 1°, van de wet van 27 juni 1969).

Ten slotte verschilt de regeling van de fiscale aftrekbaarheid van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid (artikel 68 van de wet van 28 december 1983) van die van de aftrekbaarheid van de bijdragen die worden beoogd door artikel 16, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 27 juli 1967 (artikel 52, 7°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992) en van die van de aftrek van de in B.4.1 vermelde socialezekerheidsbijdragen (artikel 52, 3°, van hetzelfde Wetboek).

B.11.1. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende verjaringstermijnen in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake zijn indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die verjaringstermijnen een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

De objectieve verschillen die tussen beide categorieën van bijdragen bestaan, volstaan niet om, ten aanzien van het nagestreefde doel, te verantwoorden dat de betaling van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid gedurende de gemeenrechtelijke termijn kan worden gevorderd, terwijl de invordering van de voormelde andere bijdragen na drie of vijf jaar verjaart : de toepassing van de gemeenrechtelijke verjaring op de eerste bijdrage doet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de sociaal verzekerden die ze verschuldigd zijn, door hun vermogen gedurende talrijke jaren in de onzekerheid te houden, terwijl die bijdrage slechts bij wijze van uitzondering werd vastgesteld om het hoofd te bieden, in die periode van economische crisis, aan de financieringsmoeilijkheden die de werkloosheidsverzekering kende.

B.11.2. Doordat bovendien de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid een persoonlijke rechtsvordering is in de zin van artikel 2262bis, § 1, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, begint de verjaringstermijn ervan pas te lopen op de dag waarop de verplichting tot betaling van die bijdrage eisbaar wordt.

De RVA kan het bestaan van een schuldvordering met betrekking tot die bijdrage of het bedrag ervan pas vaststellen wanneer bepaalde openbare besturen hem de nodige inlichtingen hebben verstrekt (artikel 66 van de wet van 28 december 1983). En het is slechts « aan de hand van [die] inlichtingen » dat hij « aan de tot betaling van de bijzondere bijdrage gehouden personen een berekeningsblad [zendt] met vermelding van het bedrag der verschuldigde bijdrage, de elementen op basis waarvan de bijdrage is vastgesteld, het eventueel saldo dat door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening geïnd of teruggegeven moet worden en de verwijlintresten betreffende dit saldo », dat « uiterlijk [moet] worden gestort de laatste dag van de maand volgend op die van de toezending van het berekeningsblad » (artikel 2 van het koninklijk besluit van 4 juli 1984 « tot uitvoering van Hoofdstuk III - Bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid - van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen »).

Het is pas nadat die betalingstermijn is verstreken dat de voormelde verjaringstermijn van de vordering tot invordering begint te lopen voor diegene die de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid verschuldigd is.

B.12. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Doordat zij geen verjaringstermijn vaststellen voor de vordering tot invordering van de bijzondere bijdrage voor sociale zekerheid, schenden de artikelen 60 tot 73 van de wet van 28 december 1983 houdende fiscale en begrotingsbepalingen, in de versie die van toepassing is op het aanslagjaar 1983 en in de versies die van toepassing zijn op de aanslagjaren 1986 en 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 9 juli 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^