gepubliceerd op 19 augustus 2009
Uittreksel uit arrest nr. 112/2009 van 9 juli 2009 Rolnummers 4545 en 4546 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 366 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing vóór de vervanging ervan bij artikel 24 van Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 112/2009 van 9 juli 2009 Rolnummers 4545 en 4546 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 366 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing vóór de vervanging ervan bij artikel 24 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, J.-P. Moerman, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee vonnissen van 22 oktober 2008 in zake respectievelijk Wolfgang Verraes en Lieven Peelaers tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 30 oktober 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 366 WIB 1992 (zoals van toepassing vóór de wijziging door artikel 24 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het het recht om bezwaar in te dienen tegen een belastingaanslag slechts toekent aan de belastingplichtige op wiens naam de aanslag is gevestigd, met uitsluiting van derden op wiens naam de aanslag niet is gevestigd, ook al zijn die derden, zoals de dader, mededader of medeplichtige van het misdrijf van fiscale fraude, uit hoofde van de wet hoofdelijk gehouden de ontdoken vennootschapsbelasting te betalen, mede in aanmerking nemende dat artikel 1288, 1° [lees : artikel 1208, eerste lid] B.W. aan alle hoofdelijke medeschuldenaars toelaat tegen de schuldeisers alle excepties in te roepen die uit de aard van de verbintenis voortvloeien ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4545 en 4546 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 366 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), in de versie vóór de vervanging ervan bij artikel 24 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, dat bepaalde : « De belastingplichtige kan tegen het bedrag van de te zijnen name gevestigde aanslag, opcentiemen, verhogingen en boeten inbegrepen, schriftelijk bezwaar indienen bij de directeur der belastingen van de provincie of het gewest in wiens ambtsgebied de aanslag, de verhoging en de boete zijn gevestigd ».
De verwijzende rechter vraagt of die bepaling bestaanbaar is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre enkel de belastingplichtige op wiens naam de aanslag is gevestigd, daartegen bezwaar kan indienen, met uitsluiting van derden, ook al gaat het om de personen die hoofdelijk zijn gehouden om de ontdoken vennootschapsbelasting te betalen vanwege hun veroordeling voor fiscale fraude.
In het licht van de feiten van de zaak ten gronde is het meer bepaald de vraag of het gegeven dat enkel de curator van een gefailleerde naamloze vennootschap bezwaar kan indienen tegen de fiscale aanslagen ten laste van die vennootschap, een discriminatie inhoudt ten nadele van de bestuurders van de gefailleerde vennootschap in zoverre die geen bezwaar kunnen indienen tegen die aanslagen, zelfs niet wanneer zij vanwege hun strafrechtelijke veroordeling voor fiscale fraude hoofdelijk zijn gehouden om de ontdoken vennootschapsbelasting te betalen.
B.2.1. Wanneer een fiscale aanslag wordt geheven ten laste van een gefailleerde vennootschap, kan het in beginsel redelijkerwijze worden verantwoord dat het recht van bezwaar bedoeld in artikel 366 van het WIB 1992 aan de curator van die vennootschap toekomt, aangezien de gefailleerde vanaf de dag van het vonnis van faillietverklaring het beheer over al zijn goederen verliest (artikel 444 van de faillissementswet van 18 april 1851, thans artikel 16 van de faillissementswet van 8 augustus 1997).
B.2.2. In zoverre de in het geding zijnde bepaling het recht van bezwaar tegen een aanslag in de vennootschapsbelasting ten aanzien van een gefailleerde vennootschap beperkt tot de curator, heeft die bepaling evenwel onevenredige gevolgen voor personen ten aanzien van wie de aanslag niet nominatim is gevestigd maar die, zoals te dezen, hoofdelijk gehouden zijn tot betaling van ontdoken belastingen krachtens artikel 458 van het WIB 1992.
B.2.3. Het door de Ministerraad vermelde gegeven dat de hoofdelijkheid het gevolg is van een voorafgaande veroordeling voor fiscale fraude door de strafrechter waartegen de betrokkenen zich in beginsel hebben kunnen verdedigen, biedt geen verantwoording voor de aantasting van het recht van verdediging, nu die hoofdelijkheid van rechtswege geldt en de strafrechter zich niet uitspreekt over de bedragen die in de in artikel 366 van het WIB 1992 bedoelde aanslag worden vastgesteld.
B.3. In de gegeven interpretatie van de in het geding zijnde bepaling, dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord.
B.4. De in het geding zijnde bepaling kan evenwel ook op een andere wijze worden geïnterpreteerd.
Indien de in het geding zijnde bepaling zo wordt begrepen dat ook de personen die krachtens artikel 458 van het WIB 1992 hoofdelijk zijn gehouden om de ingekohierde belasting te betalen, de mogelijkheid hebben om tegen die belasting bezwaar in te dienen bij de bevoegde directeur van de belastingen, blijkt uit de vergelijking geen verschil in behandeling.
B.5. In die interpretatie, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 366 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de versie vóór de vervanging ervan bij artikel 24 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien het zo wordt begrepen dat het de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen een aanslag in de belastingen slechts toekent aan de belastingplichtige op wiens naam de aanslag is gevestigd, met uitsluiting van personen die als dader, mededader of medeplichtige van het misdrijf van fiscale fraude, krachtens de wet hoofdelijk zijn gehouden om de ontdoken vennootschapsbelasting te betalen. - Artikel 366 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de versie vóór de vervanging ervan bij artikel 24 van de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet indien het zo wordt begrepen dat het de mogelijkheid om bezwaar in te dienen tegen een aanslag in de belastingen toekent zowel aan personen die als dader, mededader of medeplichtige van het misdrijf van fiscale fraude, krachtens de wet hoofdelijk zijn gehouden om de ontdoken vennootschapsbelasting te betalen als aan de belastingplichtige op wiens naam de aanslag is gevestigd.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 9 juli 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.