gepubliceerd op 05 augustus 2009
Uittreksel uit arrest nr. 99/2009 van 18 juni 2009 Rolnummers 4465 en 4480 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 458 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brussel en door Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter E. De Groot, waarnemend voorzitter, voorzitter (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 99/2009 van 18 juni 2009 Rolnummers 4465 en 4480 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 458 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Brussel en door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit rechter E. De Groot, waarnemend voorzitter, voorzitter M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter E. De Groot, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 30 april 2008 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen W.V. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 mei 2008, heeft de Correctionele Rechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 458 van het Wetboek Inkomstenbelasting, in de interpretatie dat het zich ertegen verzet dat de strafrechter het aandeel van elk van de veroordeelde personen met betrekking tot de terugbetaling van de ontdoken belasting kan bepalen, om reden van behoorlijk gemotiveerde verzachtende omstandigheden of van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het E.V.R.M., of dat die rechter uitstel kan verlenen voor het geheel of een gedeelte van die ambtshalve veroordeling of elke andere maatregel bedoeld in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met artikel 6 van het E.V.R.M. ? ». b. Bij arrest van 18 juni 2008 in zake het openbaar ministerie en de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, tegen G.V.R. en anderen, in zake het openbaar ministerie en Martin Michel, in zijn hoedanigheid van curator, tegen L. V.B. en anderen, en inzake het openbaar ministerie en Martin Michel, in zijn hoedanigheid van curator, tegen J.M., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 juni 2008, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 458, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB-92), de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6.1. van het Europees Verdrag van 4 november 1950 tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in de interpretatie dat de erin bedoelde hoofdelijke gehoudenheid tot betaling van de ontdoken belastingen een straf is in de zin van artikel 6.1. van het EVRM; - in zoverre deze bepaling de hoofdelijke gehoudenheid tot betaling van de ontdoken belastingen ten aanzien van zowel de dader als deelnemer automatisch en van rechtswege verbindt aan elke strafrechtelijke veroordeling wegens een fiscaal misdrijf omschreven in artikel 449 of 450 WIB-92 - zonder vordering van het openbaar ministerie, zonder tegensprekelijk debat en zonder motivering of zelfs maar een vermelding - en het zo de strafrechter niet toestaat om zich met volle rechtsmacht uit te spreken over de toepassing van de hoofdelijke gehoudenheid tot betaling van de ontdoken belastingen; - in zoverre deze bepaling aan de strafrechter de mogelijkheid ontzegt om deze hoofdelijke gehoudenheid te matigen bij het bestaan van verzachtende omstandigheden en of in functie van het concreet aandeel van elke veroordeelde in de bewezen verklaarde fiscale misdrijven en of in functie van de genoten voordelen en in zoverre de strafrechter met betrekking tot deze hoofdelijke gehoudenheid geen (probatie-)uitstel van tenuitvoerlegging kan bevelen zoals omschreven in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie en zo niet in de mogelijkheid wordt gesteld een mogelijke schending van het recht op eerbiediging van de eigendom gewaarborgd door artikel 1 van het Aanvullend Protocol van 20 maart 1952 bij het Verdrag van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, te vermijden, terwijl de strafrechter bij het opleggen van sancties die naar Belgisch intern strafrecht straffen zijn of bij het opleggen van administratieve geldboeten met een volgens de interne Belgische rechtspraak strafrechtelijk karakter met eenzelfde, vergelijkbare of zelfs beperkter financiële impact, wel beschikt over een dergelijke volle rechtsmacht na een tegensprekelijk debat ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4465 en 4480 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 458 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992) dat bepaalt : « Personen die als daders of als medeplichtigen van misdrijven bedoeld in de artikelen 449 tot 452 werden veroordeeld, zijn hoofdelijk gehouden tot betaling van de ontdoken belasting.
De natuurlijke personen of de rechtspersonen zijn burgerlijk en hoofdelijk aansprakelijk voor de geldboeten en kosten die het gevolg zijn van de veroordelingen welke krachtens de artikelen 449 tot 456 tegen hun gemachtigden of bedrijfsleiders zijn uitgesproken ».
B.2. De prejudiciële vragen strekken ertoe van het Hof te vernemen of die bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.
Het Hof dient dat artikel te onderzoeken in de interpretatie dat de strafrechter niet de bevoegdheid zou hebben om zich met volle rechtsmacht uit te spreken over de daarin vervatte sanctie van de hoofdelijke aansprakelijkheid van de daders en de medeplichtigen, of om die sanctie te individualiseren overeenkomstig de gemeenrechtelijke strafbepalingen betreffende de verzachtende omstandigheden, de opschorting, het uitstel en de probatie, of ze te matigen naar gelang van het concrete aandeel van de veroordeelde in de bewezen verklaarde fiscale misdrijven of naar gelang van de genoten voordelen.
B.3. De verwijzende rechters, in hun prejudiciële vragen, en de beklaagden voor de verwijzende rechtscolleges, in hun memories, gaan ervan uit dat de hoofdelijke gehoudenheid waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, dient te worden beschouwd als een strafsanctie in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.4. Die interpretatie gaat in tegen de rechtspraak van het Hof van Cassatie die de hoofdelijke gehoudenheid inzake belastingen aanmerkt als een « civielrechtelijke sanctie [die] van rechtswege geldt » (Cass., 20 juni 1995, Arr. Cass., 1995, nr. 312) of als « een herstelmaatregel die [...] van rechtswege werkt » (Cass., 21 oktober 2008, P.08.0535.N) en die « gelijkaardig is aan de hoofdelijke gehoudenheid tot teruggave ten aanzien van alle wegens een zelfde misdrijf veroordeelde personen bepaald in artikel 50 van het Strafwetboek » (Cass., 15 oktober 2002, Arr. Cass., 2002, nr. 540; 21 oktober 2008, P.08.0535.N), dat bepaalt : « Alle wegens een zelfde misdrijf veroordeelde personen zijn hoofdelijk gehouden tot teruggave en schadevergoeding.
Zij zijn hoofdelijk gehouden tot de kosten, wanneer zij door een zelfde vonnis of arrest zijn veroordeeld.
Nochtans kan de rechter alle veroordeelden of enige van hen vrijstellen van de hoofdelijkheid, mits hij de redenen van die vrijstelling opgeeft en het door ieder persoonlijk te dragen aandeel in de kosten bepaalt.
Personen, door onderscheidene vonnissen of arresten veroordeeld, zijn alleen wegens daden van vervolging, die hun gemeen zijn, hoofdelijk gehouden tot de kosten ».
Het Hof van Cassatie oordeelde dat de hoofdelijkheid van rechtswege werkt en niet door de strafrechter moet worden uitgesproken (Cass., 15 oktober 2002, Arr. Cass., 2002, nr. 540). Met betrekking tot een identieke sanctie in artikel 73, vierde lid, van het BTW-Wetboek, in de lezing van de wet van 3 juli 1969, en in artikel 73sexies van het BTW-Wetboek, zoals het werd ingevoegd bij de wet van 10 februari 1981, oordeelde het Hof van Cassatie dat de hoofdelijkheid een door de wet zelf aan de strafrechtelijke veroordeling verbonden burgerlijk gevolg is en dat zij bestaat, ook al heeft de strafrechter niet uitdrukkelijk vastgesteld dat de veroordeelde hoofdelijk gehouden was tot betaling van de ontdoken belasting (Cass., 11 oktober 1996, Arr. Cass., 1996, nr. 375).
De administratie kan derhalve niet enkel tegen de belastingplichtige optreden maar zij kan ook een dwangbevel uitvaardigen tegen eenieder die is veroordeeld als mededader of medeplichtige.
B.5. Op grond van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens zou de hoofdelijke gehoudenheid kunnen worden beschouwd als een strafsanctie in de zin van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien zij volgens de internrechtelijke kwalificatie een strafrechtelijk karakter heeft, of indien uit de aard van de inbreuk, namelijk de algemene draagwijdte en het preventieve en repressieve doel van de bestraffing, blijkt dat het om een strafsanctie gaat, of nog indien uit de aard en de ernst van de sanctie die de betrokkene ondergaat, blijkt dat zij een bestraffend en daardoor ontradend karakter heeft (EHRM (grote kamer), 23 november 2006, Jussila t. Finland).
B.6.1. De plaats van artikel 458 in het WIB 1992, namelijk onder afdeling II van titel VII, hoofdstuk X, met als opschrift « Strafrechtelijke sancties », volstaat niet om de maatregel internrechtelijk te kwalificeren als een strafsanctie. Net als artikel 50 van het Strafwetboek strekt het immers ertoe - te dezen, van rechtswege - een in wezen burgerrechtelijk gevolg te verbinden aan de veroordeling of schuldigverklaring wegens een fiscaal misdrijf.
B.6.2. Wat het tweede en het derde in B.5 vermelde criterium betreft, dient te worden opgemerkt dat, ofschoon de in het geding zijnde maatregel het gevolg is van de veroordelingen welke krachtens de artikelen 449 tot 456 van het WIB 1992 zijn uitgesproken, hij hoofdzakelijk ertoe strekt de Staat te verzekeren dat de inkomsten die hij misliep door de belastingontduiking die mogelijk was door de misdrijven waarvoor de mededaders en medeplichtigen worden veroordeeld, uiteindelijk aan de Schatkist zullen toekomen. De hoofdelijke gehoudenheid dient ter compensatie van de schade die voor de Schatkist is ontstaan door de fout waaraan de mededaders en medeplichtigen deelachtig zijn. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft overigens erkend dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen, enerzijds, belastingverhogingen, die in sommige gevallen als een straf kunnen worden beschouwd en, anderzijds, schadevergoedingen ter compensatie van door de Staat geleden schade (ibid., § 38).
B.6.3. Zoals uit de in het geding zijnde bepaling blijkt, beperkt de hoofdelijkheid waartoe mededaders of medeplichtigen krachtens die bepaling gehouden zijn zich tot « de ontdoken belasting ». Ze geldt niet voor de belastingverhogingen, administratieve boeten, interesten en kosten.
Bovendien is een mededader of een medeplichtige slechts hoofdelijk gehouden tot de betaling van de belastingen die werden ontdoken door het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld, zodat het mogelijk is dat het niet om de totaliteit, maar slechts om een deel van de ontdoken belasting gaat.
B.6.4. De hoofdelijkheid waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, is in wezen een burgerrechtelijke maatregel, waarvan de rechtsgevolgen worden geregeld door het Burgerlijk Wetboek. Artikel 1202 van dat Wetboek bepaalt dienaangaande : « Hoofdelijkheid wordt niet vermoed; zij moet uitdrukkelijk bedongen zijn.
Deze regel lijdt alleen uitzondering in de gevallen waarin hoofdelijkheid bestaat van rechtswege, krachtens een bepaling van de wet ».
B.6.5. Uit wat voorafgaat, vloeit voort dat de hoofdelijke gehoudenheid waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, geen straf is in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.7.1. De betwistingen die voortvloeien uit de vaststelling van het bedrag van de ontdoken belasting, de invordering van die belasting of het verhaalsrecht van de tot de hoofdelijke gehoudenheid veroordeelde mededader of medeplichtige jegens de andere veroordeelden, moeten evenwel het voorwerp uitmaken van een rechterlijke controle met volle rechtsmacht.
B.7.2. Wanneer het bedrag van de ontdoken belasting niet vaststaat op het ogenblik van de veroordeling, zal dat bedrag worden vastgesteld overeenkomstig de eigenheid van elke belasting. In ieder geval dient de hoofdelijk gehouden schuldenaar dezelfde rechtsmiddelen te kunnen aanwenden als de belastingplichtige. Te dien aanzien dient te worden opgemerkt dat met de wijziging, bij de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, van artikel 366 van het WIB 1992, het recht om bezwaar in te dienen wordt toegekend aan elke belastingschuldige die is onderworpen aan het Wetboek van de inkomstenbelastingen, dit wil zeggen aan elke persoon die kan zijn gehouden tot de betaling van de belasting.
B.7.3. Wanneer de overheid tot de invordering van de ontdoken belasting overgaat jegens een tot de hoofdelijke gehoudenheid veroordeelde mededader of medeplichtige, wat luidens de administratieve voorschriften enkel het geval zou zijn wanneer alle mogelijkheden tot invordering van de totaliteit van de ingekohierde belasting ten laste van de belastingplichtige zelf, zijn echtgenoot of zijn vertegenwoordigers zijn uitgeput, kunnen de betwistingen die hieruit zouden voortvloeien, het voorwerp uitmaken van een rechterlijke controle met volle rechtsmacht. Zo kan, wanneer twijfel bestaat over het deel van de belasting dat is ontdoken door het misdrijf waarvoor een persoon als dader, mededader of medeplichtige is veroordeeld, de vervolgde schuldenaar die betwistingen voor de bevoegde burgerlijke rechtbank brengen.
B.7.4. Bovendien zal, met toepassing van de regels van de hoofdelijkheid, de mededader of de medeplichtige die de gehele schuld of een deel ervan heeft voldaan, zich kunnen verhalen op de andere mededaders en medeplichtigen. Indien één van hen onvermogend is, wordt het door zijn onvermogen veroorzaakte verlies naar evenredigheid omgeslagen over al de andere mededaders en medeplichtigen die in staat zijn om te betalen, en degene die de schuld voldaan heeft (artikel 1214, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek).
Ook al zou het bedrag van de ontdoken belasting tot de betaling waarvan de mededader of de medeplichtige hoofdelijk is gehouden aanzienlijk zijn, zal de betrokkene een deel van dat bedrag in beginsel kunnen terugvorderen.
B.8.1. De verwijzende rechtscolleges ondervragen het Hof nog over het feit dat de in het geding zijnde bepaling de strafrechter zou verhinderen rekening te houden met verzachtende omstandigheden of de maatregelen bepaald in de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie te verlenen.
B.8.2. Gelet op het feit dat de hoofdelijke gehoudenheid geen straf is, heeft de wetgever de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet geschonden door niet erin te voorzien dat de strafrechter zou vermogen rekening te houden met de in B.8.1 vermelde omstandigheden en maatregelen.
B.9. De toetsing aan artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, leidt niet tot een andere conclusie.
B.10. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Rekening houdend met wat in B.7 is uiteengezet, schendt artikel 458 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 18 juni 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, E. De Groot.