gepubliceerd op 16 juni 2009
Uittreksel uit arrest nr. 80/2009 van 14 mei 2009 Rolnummers 4498 en 4512 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 127bis van de programmawet van 30 december 1988, zoals ingevoegd bij artikel 165 van de wet van 29 december 1990 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 80/2009 van 14 mei 2009 Rolnummers 4498 en 4512 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 127bis van de programmawet van 30 december 1988, zoals ingevoegd bij artikel 165 van de wet van 29 december 1990, gesteld door het Arbeidshof te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Snappe, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arresten van 27 juni 2008 en 11 september 2008 in zake respectievelijk de nv « Feestverlichting » tegen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ) en de nv « Jefrema » tegen de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (RSZ), waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 9 juli 2008 en 18 september 2008, heeft het Arbeidshof te Antwerpen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 127bis van de Programmawet van 30 december 1988, zoals ingevoegd bij de wet van 29 december 1990, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet voor zover in deze wettelijke bepaling vanwege de werkgever wordt vereist dat hij binnen een bepaalde termijn van het bevoegde gewestelijke bureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening een getuigschrift verkrijgt waaruit blijkt dat de door hem in dienst genomen werknemer voldoet aan de voorwaarden gesteld in de wet om aanspraak te kunnen maken op de daarin voorziene bijdrageverminderingen, vermits door het creëren van deze formele vereiste om van de bijdragevermindering te kunnen genieten een verschil in behandeling tot stand wordt gebracht tussen de werkgevers die voldoen aan alle inhoudelijke of materiële voorwaarden van de wet om aanspraak te maken op deze bijdragevermindering en die het bewuste getuigschrift (het zogenaamde formulier C63) binnen de termijn hebben aangevraagd en de werkgevers, die eveneens voldoen aan alle inhoudelijke of materiële voorwaarden van de wet om aanspraak te maken op deze bijdragevermindering (en dit ook kunnen bewijzen), maar die hetzelfde getuigschrift niet binnen de termijn hebben aangevraagd ? »;2. « Schendt artikel 127bis van de Programmawet van 30 december 1988, zoals ingevoegd bij de wet van 29 december 1990, artikel 13 van de Grondwet voor zover in deze wettelijke bepaling het recht op de daarin voorziene bijdrageverminderingen louter afhankelijk wordt gesteld van het bekomen van een getuigschrift van de Directeur van Werkloosheidbureau waarbij bevestigd wordt dat de in dienst genomen werknemer beantwoordt aan de wettelijke voorwaarden, zodat aldus een belangrijk en essentieel aspect omtrent de beoordeling inzake de verplichting tot betaling van sociale zekerheidsbijdragen door de werkgever onttrokken wordt aan de rechter die de wet, meer in het bijzonder artikel 580, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek, aan de rechtzoekende toekent ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4498 en 4512 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. De artikelen 114 tot 131 van de programmawet van 30 december 1988 (hierna : de programmawet) bepaalden de voorwaarden waaronder private werkgevers recht hadden op een tijdelijke vermindering van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid. Het gaat krachtens artikel 115, § 2, van de programmawet om de bijdragen bedoeld in artikel 38, § 3, 1° tot 7° en 9°, en artikel 38, § 3bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
Die vermindering geldt voor de werkgeversbijdrage voor de « nieuw in dienst genomen werknemer ». De artikelen 118 tot 121 van de programmawet preciseren dat hieronder voornamelijk bepaalde categorieën van langdurig werklozen dienen te worden begrepen. De werkgever geniet in dat geval die vermindering indien hij voldoet aan één van de in artikel 117, § 1, van de programmawet bedoelde voorwaarden en indien, krachtens artikel 115, § 1, van de programmawet, de nieuw in dienst genomen werknemer vanaf 1 januari 1989 met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is aangenomen en indien die werknemer een nettoaangroei van het personeelsbestand uitmaakt.
B.1.2. De verwijzende rechter stelt het Hof een vraag over artikel 127bis van de programmawet, dat bepaalde : « Om de voordelen van dit hoofdstuk te genieten, moet de werkgever voor de werknemers bedoeld in de artikelen 118, § 1, 1°, 2°, 3° en 6° en 119, a), c), e) en f), bij het bevoegd gewestelijk bureau van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, een getuigschrift verkrijgen waaruit blijkt dat deze werknemer voldoet aan de voorwaarden vereist voor de toepassing van de bepalingen van dit hoofdstuk.
De Koning bepaalt de voorwaarden, de nadere regelen en de termijnen binnen welke de werkgevers dit getuigschrift moeten aanvragen ».
B.1.3. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 tot uitvoering van artikel 127bis van de programmawet van 30 december 1988 bepaalt de termijn waarbinnen het in artikel 127bis van die programmawet bedoelde getuigschrift dient te worden aangevraagd op dertig dagen, te rekenen vanaf de dag die volgt op het begin van de tewerkstelling.
In afwijking daarvan voorziet artikel 2 van hetzelfde koninklijk besluit in een termijn van negen maanden, die een aanvang neemt de eerste dag van de maand volgend op die van de indienstneming van de werknemer, wanneer de werkgever aantoont dat vóór die indienstneming een uitbetalingsinstelling van werkloosheidsuitkeringen een getuigschrift heeft afgegeven dat bevestigt dat die werknemer op dat ogenblik volledig uitkeringsgerechtigde werkloze was en dat hij dat getuigschrift overgezonden heeft aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid met toepassing van artikel 127 van voormelde programmawet.
Wat de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen betreft B.2. In beginsel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil.
Wanneer aan het Hof evenwel bepalingen worden voorgelegd die kennelijk niet op het bodemgeschil kunnen worden toegepast, staat het niet aan het Hof de grondwettigheid van zulke bepalingen te onderzoeken.
De zaak nr. 4498 B.3.1. De Ministerraad betwist de pertinentie van de prejudiciële vragen gesteld in de zaak nr. 4498 omdat de in het geding zijnde bepaling niet van toepassing zou zijn op het bodemgeschil. Het bodemgeschil zou immers betrekking hebben op het « plus-twee-plan », terwijl de in het geding zijnde bepaling enkel van toepassing is op het « plus-één-plan ».
B.3.2. De in het geding zijnde bepaling maakte deel uit van hoofdstuk VII van de programmawet met betrekking tot het « plus-één-plan », dat slechts in verminderingen van de werkgeversbijdrage voorzag voor de eerste in dienst genomen langdurig werkloze. Het bodemgeschil in de zaak nr. 4498 betreft daarentegen de bijdragevermindering voor een tweede in dienst genomen langdurig werkloze in het kader van het « plus-twee-plan ».
De in het kader van dat plan te vervullen formaliteiten werden bepaald door artikel 11 van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 « houdende de specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen » en door artikel 5 van het koninklijk besluit van 24 april 1997 « tot uitvoering van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen ».
B.3.3. Hieruit volgt dat de in het geding zijnde bepaling kennelijk niet van toepassing is op het bodemgeschil in de zaak nr. 4498.
B.3.4. In zoverre ze zijn gesteld in de zaak nr. 4498, behoeven de prejudiciële vragen geen antwoord.
De zaak nr. 4512 B.4.1. De Ministerraad betwist de pertinentie van de prejudiciële vragen gesteld in de zaak nr. 4512 omdat de in het geding zijnde bepaling niet van toepassing zou zijn op het bodemgeschil. Dat geschil zou immers geen betrekking hebben op artikel 127bis van de programmawet maar op artikel 127 van die programmawet.
B.4.2. Uit het verwijzende arrest blijkt dat de nv « Jefrema » wordt verweten het getuigschrift bedoeld in de in het geding zijnde bepaling niet binnen de termijn bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 tot uitvoering van artikel 127bis van de programmawet te hebben aangevraagd.
Bijgevolg blijkt niet dat de in het geding zijnde bepaling kennelijk niet kan worden toegepast op het bodemgeschil.
B.4.3. In zoverre zij betrekking heeft op de zaak nr. 4512, wordt de exceptie verworpen.
Wat de bevoegdheid van het Hof betreft B.5.1. Volgens de Ministerraad zou de verwijzende rechter in wezen een vraag stellen over het koninklijk besluit van 5 augustus 1991 tot uitvoering van artikel 127bis van de programmawet van 30 december 1988. Het Hof zou bijgevolg niet bevoegd zijn zulk een vraag te beantwoorden, aangezien zij geen betrekking heeft op een wettelijke norm, zodat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk zou zijn. B.5.2. Om in aanmerking te komen voor de in hoofdstuk VII van de programmawet bedoelde bijdrageverminderingen, dienden de werkgevers onder meer te voldoen aan de vereisten gesteld in de in het geding zijnde bepaling.
B.5.3. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, is de prejudiciële vraag ontvankelijk en valt zij onder de bevoegdheid van het Hof : hoewel het juist is dat het voormelde koninklijk besluit van 5 augustus 1991 de precieze termijnen heeft bepaald, zijn het de in het geding zijnde wetsbepalingen zelf die, door uitdrukkelijk te verwijzen naar die termijnen, het gewraakte verschil in behandeling invoeren.
B.5.4. De exceptie wordt verworpen.
Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.6. Met de eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in het geding zijnde bepaling de werkgevers die niet tijdig het daarin beoogde getuigschrift hebben aangevraagd, discrimineert ten opzichte van de werkgevers die dat getuigschrift wel tijdig hebben aangevraagd.
B.7. De in het geding zijnde bepaling heeft als gevolg dat werkgevers die voldoen aan alle voorwaarden opgesomd in de artikelen 115 tot 121 van de programmawet, maar niet binnen de door de Koning bepaalde termijn het getuigschrift bedoeld in de in het geding zijnde bepaling hebben aangevraagd, geen recht hebben op de in artikel 115, § 2, van de programmawet bedoelde vermindering.
B.8. De in het geding zijnde bepaling beoogt een vlotte afhandeling van de dossiers, wat noodzakelijk is aangezien de bijdragevermindering krachtens artikel 117, § 1, van de programmawet vanaf de aanvang van de tewerkstelling wordt toegepast.
B.9. De in het geding zijnde bepaling is pertinent om dat doel te bereiken, aangezien de gewestelijk directeur van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening de enige is die ten aanzien van de langdurig werklozen bedoeld in artikel 118, § 1, 1° tot 3°, en artikel 119, a), c), e), en f), van de programmawet over de juiste en volledige gegevens beschikt om te attesteren dat zij aan die voorwaarden voldoen.
B.10. Uit wat voorafgaat, blijkt dat het verschil in behandeling redelijk is verantwoord.
B.11. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.12. Met de tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in het geding zijnde bepaling een schending van artikel 13 van de Grondwet inhoudt, in zoverre werkgevers die niet voldoen aan de formaliteit bedoeld in de in het geding zijnde bepaling, het feit dat zij niettemin voldoen aan de overige voorwaarden opgesomd in de artikelen 114 tot 131 van de programmawet niet door de bevoegde rechter kunnen laten beoordelen.
B.13. Artikel 13 van de Grondwet waarborgt aan alle personen die zich in dezelfde toestand bevinden het recht om volgens dezelfde regels te worden berecht.
Aan dat recht wordt door de in het geding zijnde bepaling geen afbreuk gedaan. Zij verhindert de arbeidsrechtbanken, die op grond van artikel 580, 1°, van het Gerechtelijk Wetboek kennis nemen van « geschillen betreffende de verplichtingen van de werkgevers en van de personen die met hen hoofdelijk aansprakelijk zijn gesteld voor de betaling van de bijdragen, opgelegd door de wetgeving inzake sociale zekerheid », immers niet om kennis te nemen van geschillen waarin een werkgever is betrokken die het vereiste getuigschrift niet tijdig heeft aangevraagd. De arbeidsrechtbanken kunnen bijgevolg voor elke werkgever die de bijdragevermindering voorgeschreven in hoofdstuk VII van de programmawet toepast, nagaan of die voldoet aan de in dat hoofdstuk bepaalde materiële en formele vereisten.
B.14. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De prejudiciële vragen in de zaak nr. 4498 behoeven geen antwoord. - Artikel 127bis van de programmawet van 30 december 1988, zoals ingevoegd bij de wet van 29 december 1990, schendt de artikelen 10, 11 en 13 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.