Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 juli 2009

Uittreksel uit arrest nr. 75/2009 van 5 mei 2009 Rolnummer 4536 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 20, § 7, van het koninklijk besluit n° 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandige Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009202531
pub.
06/07/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 75/2009 van 5 mei 2009 Rolnummer 4536 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 20, § 7, van het koninklijk besluit n° 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Nijvel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 13 oktober 2008 in zake de bvba « A.V.E. Vanhamme Frères » tegen de vzw « Partena », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 21 oktober 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 20, § 7, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, in zoverre het bepaalt dat de sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen ' als inningsinstellingen van de bijdragen de bedragen die hen verschuldigd zijn eveneens bij wijze van dwangbevel [kunnen] invorderen ', niet de artikelen 10, 11 en 144 van de Grondwet, aangezien iedere andere, private schuldeiser van bedragen - tenzij hij de dadelijke uitwinning geniet - de invordering ervan bij gedwongen tenuitvoerlegging alleen kan uitvoeren nadat hij het bestaan van zijn schuldvordering heeft laten erkennen in een door een rechtbank uitgesproken beslissing ? ». (...) II. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 144 van de Grondwet, van artikel 20, § 7, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005. Artikel 20, §§ 1, 3 en 7, van het voormelde koninklijk besluit bepaalt : « § 1.Binnen het raam van dit besluit wordt overgegaan tot de erkenning van vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen.

De Koning bepaalt de voorwaarden voor de erkenning en voor de intrekking van de erkenning van deze kassen.

Deze kassen nemen de juridische vorm aan van een vereniging zonder winstoogmerk die valt onder toepassing van de wet van 27 juni 1921.

Onverminderd de taken die hun opgedragen worden door of in uitvoering van de wetten bedoeld in artikel 18, §§ 1 en 2 of andere wetten, hebben deze kassen tot opdracht : a) van hun aangeslotenen de bijdragen te innen, verschuldigd krachtens dit besluit en in voorkomend geval, de gerechtelijke invordering ervan te vervolgen;b) hen informatie en bijstand te verlenen betreffende hun verplichtingen en rechten in het kader van het sociaal statuut der zelfstandigen, en aanverwante voorzieningen;c) op verzoek van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid of van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, alle in hun bezit zijnde gegevens te verstrekken die nodig zijn voor de toepassing van de wetgeving inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen en voor de controle op de naleving ervan. Volgens de nadere regels vastgesteld door de Koning dragen zij de bijdragen, verhogingen en intresten over aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen. [...] § 3. Een Nationale Hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, opgericht in de schoot van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, voert dezelfde opdrachten uit als de vrije sociale verzekeringskassen, voor wat de onderworpenen betreft die zich erbij vrijwillig aansluiten of die nagelaten hebben een vrije sociale verzekeringskas te kiezen, binnen de termijn die bepaald wordt in uitvoering van artikel 10, § 2, van dit besluit.

Deze kas bezit geen rechtspersoonlijkheid onderscheiden van deze van bedoeld Rijksinstituut, maar haar beheer, onderworpen aan dezelfde controle als het algemeen beheer van dit Rijksinstituut, maakt het voorwerp uit van een afzonderlijke boekhouding. [...] § 7. Onverminderd hun recht om voor de rechter te dagvaarden kunnen de door dit artikel beoogde kassen als inninginstellingen van de bijdragen de bedragen die hen verschuldigd zijn eveneens bij wijze van dwangbevel invorderen.

De Koning bepaalt de voorwaarden en modaliteiten van vervolging door middel van een dwangbevel evenals de kosten die eruit voortvloeien en hun tenlastelegging ».

B.2. De artikelen 46 en 47bis van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen bepalen : «

Art. 46.Alvorens tot de gerechtelijke invordering of tot de invordering bij wijze van dwangbevel over te gaan moeten de sociale verzekeringskassen, in ieder geval, de onderworpene een laatste herinnering bij ter post aangetekend schrijven toesturen met vermelding van de bedragen waarop de invordering zal slaan.

Deze herinnering kan gebeuren door tussenkomst van een gerechtsdeurwaarder.

Deze herinnering moet op straffe van nietigheid vermelden dat, indien de onderworpene niet tot betwisting overgaat van de bedragen of geen uitstel van betaling vraagt en verkrijgt, per bij de post aangetekende brief, binnen de maand van de betekening of de kennisgeving van de herinnering, de sociale verzekeringskas die bedragen zal kunnen invorderen door middel van een dwangbevel.

Het toestaan van uitstel van betaling door de sociale verzekeringskas schorst de uitvaardiging van een eventueel dwangbevel alsook de gerechtelijke invordering, en dit in zoverre het tussen de sociale verzekeringskas en de onderworpene tot stand gekomen akkoord door deze laatste wordt nageleefd ». «

Art. 47bis.§ 1. Voor de toepassing van artikel 20, § 7, van het koninklijk besluit nr. 38 kunnen de bijdragen evenals de verhogingen, verwijlintresten en andere aanhorigheden worden ingevorderd bij wijze van dwangbevel door de sociale verzekeringskas waaraan zij verschuldigd zijn voor zover de onderworpene de bedragen die aan hem werden gevorderd niet heeft betwist of geen uitstel van betaling heeft gevraagd en verkregen volgens de in artikel 46 gestelde voorwaarden en termijn. § 2. De bijdragen evenals de verhogingen, verwijlintresten en andere aanhorigheden kunnen worden ingevorderd bij wijze van dwangbevel door de sociale verzekeringskas waaraan zij verschuldigd zijn vanaf het ogenblik dat het bijzonder kohier, waarin zij zijn opgenomen, uitvoerbaar is verklaard.

Het bijzonder kohier bevat : 1° de gegevens van de sociale verzekeringskas-schuldeiser;2° de naam, voornaam, adres en nationaal nummer van de zelfstandige-schuldenaar, of desgevallend van de persoon die hoofdelijk aansprakelijk is voor de betaling van de bijdragen, of de benaming, zetel en ondernemingsnummer indien deze laatste een rechtspersoon is;3° een gedetailleerde afrekening van bijdragen, verhogingen, verwijlintresten en andere aanhorigheden, verschuldigd aan de kas en waarvoor wordt overgegaan tot invordering bij wijze van dwangbevel;4° de motivering van het gebruik van het dwangbevel;5° de datum van het visum van uitvoerbaarheid;6° de verzendingsdatum;7° de uiterste betalingsdatum;8° de beroepen waarover de schuldenaar beschikt evenals de termijnen waarbinnen hij ze op geldige wijze kan indienen. Het uitvoerbaar verklaard kohier geldt als uitvoerbare titel met het oog op de invordering.

De kohieren worden uitvoerbaar verklaard door één of meerdere personeelsleden van de sociale verzekeringskas-schuldeiser dat met dat doel werden aangewezen door de raad van bestuur en officieel erkend door de Minister van Middenstand. § 3. Het dwangbevel van de sociale verzekeringskas-schuldeiser wordt uitgevaardigd door een personeelslid dat met dat doel werd aangewezen door de raad van bestuur. § 4. Het dwangbevel wordt betekend aan de schuldenaar bij deurwaardersexploot. De betekening bevat bevel tot betalen binnen de 24 uren, op straffe van uitvoering bij beslag, alsook een boekhoudkundige verantwoording van de gevraagde sommen en een afschrift van de uitvoerbare titel.

De moratoriumintresten zoals voorzien in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek zijn verschuldigd vanaf de dag van de betekening. § 5. De schuldenaar kan verzet aantekenen tegen het dwangbevel voor de arbeidsrechtbank van zijn woonplaats of zijn maatschappelijke zetel.

Het verzet wordt, op straffe van nietigheid, met redenen omkleed; het dient gedaan te worden door middel van dagvaarding bij deurwaardersexploot aan de sociale verzekeringskas binnen de maand vanaf de betekening van het dwangbevel, zonder afbreuk te doen aan de artikelen 50, tweede lid en 55 van het Gerechtelijk Wetboek.

De uitoefening van het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel tot de uitspraak ten gronde is gevallen. § 6. De sociale verzekeringskas-schuldeiser mag bewarend beslag laten leggen en het dwangbevel uitvoeren met gebruikmaking van de middelen tot tenuitvoerlegging bepaald in het vijfde deel van het Gerechtelijk Wetboek.

De gedeeltelijke betalingen gedaan ingevolge de betekening van een dwangbevel verhinderen de voortzetting van de vervolgingen niet. § 7. De kosten van de betekening van het dwangbevel evenals de uitvoeringskosten of de bewarende maatregelen zijn ten laste van de schuldenaar.

Ze worden bepaald volgens de regels opgesteld voor de door de gerechtsdeurwaarders verrichte aktes in burgerlijke en handelszaken ».

B.3. Zoals de Ministerraad aangeeft, is het Hof niet bevoegd om rechtstreeks te onderzoeken of een wetskrachtige norm artikel 144 van de Grondwet schendt. Door evenwel te bepalen dat geschillen over burgerlijke rechten uitsluitend tot de bevoegdheid van de rechtbanken behoren, verleent artikel 144 aan eenieder een waarborg die niet aan sommigen kan worden ontnomen : indien zou blijken dat aan een categorie van personen het recht wordt ontzegd om een betwisting over een burgerlijk recht bij de rechtbanken aanhangig te maken, dan zou dat verschil in behandeling niet kunnen worden verantwoord, aangezien het op het voormelde artikel 144 zou stuiten. Het zou de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dan ook schenden.

B.4.1. Volgens de Ministerraad zou de prejudiciële vraag het niet mogelijk maken het aan de toetsing van het Hof voorgelegde verschil in behandeling duidelijk te identificeren.

B.4.2. Uit de elementen vervat in de verwijzingsbeslissing blijkt dat de in het geding zijnde bepaling is onderworpen aan de toetsing van het Hof doordat zij een verschil in behandeling teweegbrengt tussen de schuldenaars van sociale bijdragen die zijn onderworpen aan een sociale verzekeringskas voor zelfstandigen en de andere schuldenaars van private schuldeisers, in zoverre alleen de eerstgenoemden ertoe kunnen worden gebracht de bedragen te betalen die zij verschuldigd zijn naar aanleiding van een dwangbevel dat aan hen wordt uitgevaardigd door de schuldeiser en niet naar aanleiding van een beslissing van een rechter.

B.5. Het verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen dat voortvloeit uit de toepassing van verschillende procedureregels in verschillende omstandigheden, houdt op zich geen discriminatie in. Van discriminatie zou slechts sprake kunnen zijn, indien het verschil in behandeling dat voortvloeit uit de toepassing van die procedureregels een onevenredige beperking van de rechten van de daarbij betrokken personen met zich zou meebrengen.

B.6. De in het geding zijnde bepaling is in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 ingevoegd bij artikel 114 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen. Zij maakt deel uit van een geheel van maatregelen die reeds ten aanzien van de RSZ zijn ingevoerd door met name de wet van 3 juli 2005 houdende diverse bepalingen betreffende het sociaal overleg, en die tot doel hebben een betere invordering van de sociale bijdragen te verzekeren. In de memorie van toelichting wordt in dat verband aangegeven : « Om een betere invordering van de verschuldigde bijdragen te waarborgen en rekening houdend met de gelijkschakeling van fiscale schulden en sociale zekerheidsschulden, onder meer inzake voorrecht op roerende goederen, lijkt het opportuun ook de juridische instrumenten waarover de fiscus beschikt voor zijn inningopdrachten bij inninginstellingen van de sociale zekerheidsbijdragen uit te breiden » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1845/001, p. 97; in dezelfde zin, DOC 51-1845/021, p. 23, en Parl. St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-1302/3, p. 13). Aan het parlementslid dat de gegrondheid van de maatregel betwistte, door aan te voeren dat deze het evenwicht verbrak tussen de sociale zekerheidskassen (die, in plaats van een uitvoerbare titel van een rechter te moeten verkrijgen, deze voortaan, om zo te zeggen, aan zichzelf zouden kunnen uitvaardigen) en de schuldenaars (die voortaan zouden moeten deelnemen aan dure gerechtelijke procedures om het aan hen uitgevaardigde dwangbevel te betwisten), en dat de doeltreffendheid van de maatregel betwijfelde door aan te voeren dat deze het niet mogelijk zou maken een betere invordering van de bijdragen te verzekeren, is in de volgende bewoordingen geantwoord : « Volgens de minister kan de regering niet beschuldigd worden van overreglementering. De RSVZ wordt geconfronteerd met 730 miljoen euro aan niet-ingevorderde sociale bijdragen. De regering kiest ervoor de invordering van de sociale bijdragen te verbeteren in plaats van de bijdragen te verhogen. Voor 2005 voorziet de regering een invordering van 18 miljoen euro aan niet-betaalde sociale bijdragen. Naast deze nieuwe maatregelen om de inning van de sociale bijdragen te verbeteren, heeft de regering samen met de sociale zekerheidskassen ook een nieuwe gedragscode afgesloten die een aantal « good practices » bevat. Deze gedragscode voorziet o.a. dat de sociale bijdragen verlaagd worden indien er via bankdomiciliëring betaald wordt of indien er voorafbetalingen gedaan worden. Al deze maatregelen moeten er voor zorgen dat de sociale zekerheidskassen de inning van de sociale bijdragen van de zelfstandigen beter kunnen opvolgen. Het dwangbevel mag volgens de minister slechts als laatste redmiddel gebruikt worden. De minister benadrukt dat als de inning van de sociale bijdragen niet voldoende gebeurt uit eigen beweging, er nu eenmaal maatregelen nodig zijn.

De minister geeft toe dat de RSZ tot nu toe niet veel gebruik gemaakt heeft van de mogelijkheid om de niet betaalde sociale bijdragen te innen via dwangbevel. In de toekomst zal dit echter wel gebeuren indien het noodzakelijk zou zijn. De RSVZ zal alleen overgaan tot een dwangbevel als het gaat om een vaststaande en zekere schuldvordering.

In het geval van een vaststaande en zekere schuldvordering heeft het immers geen zin om naar de rechter te stappen. Door het systeem van het dwangbevel kan er bemiddeld worden tussen de RSVZ en de schuldenaar, wat kan leiden tot een uitstel van betaling en een afbetalingsplan zonder dat een tussenkomst van een rechter nodig is.

Het dwangbevel heeft enkel tot doel het contentieux te verminderen en niet om het te vermeerderen.

De minister beseft dat het voor de zelfstandigen soms een zware kost betekent indien een gerechtelijke procedure moet opgestart worden om verhaal aan te tekenen tegen het dwangbevel. Zij pleit ervoor dat de verlaging van gerechtskosten voor burgers ingevoerd door de minister van Justitie, ook zou uitgebreid worden naar zelfstandigen in moeilijkheden zodat ook deze laatsten makkelijker toegang zouden krijgen tot het gerecht » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1845/021, pp. 27 en 28).

Teneinde het voor 2005 verwachte rendement van de betere inning van de desbetreffende bijdragen te verzekeren, werd het ontwerp overigens geamendeerd door de datum van inwerkingtreding van de in het geding zijnde bepaling te wijzigen (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1845/027, pp. 3 en 4).

B.7. De in het geding zijnde bepaling breidt ten aanzien van de regeling voor de zelfstandigen een mogelijkheid om de sociale bijdragen in te vorderen uit die was ingevoerd in de regeling voor de werknemers. De artikelen 40 en 40bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, respectievelijk vervangen en ingevoegd bij de wetten van 4 augustus 1978 en 3 juli 2005, bepalen immers : «

Art. 40.Onverminderd zijn recht om voor de rechter te dagvaarden kan de Rijksdienst voor Maatschappelijke Zekerheid de bedragen die hem verschuldigd zijn eveneens bij wijze van dwangbevel invorderen.

De Koning regelt de voorwaarden en de wijze van vervolging bij wijze van dwangbevel, evenals de eraan verbonden vervolgingskosten en de tenlastelegging ervan.

Art. 40bis.De Rijksdienst kan aan zijn schuldenaars op minnelijke wijze afbetalingstermijnen toestaan, volgens de voorwaarden en modaliteiten vastgelegd door de Koning na het advies van [het] Beheerscomité, vooraleer tot een dagvaarding voor de rechter over te gaan of door middel van een dwangbevel tewerk te gaan ».

B.8. Rekening houdend met het risico dat het aanzienlijke bedrag van de achterstallige sociale bijdragen vormt voor het financiële evenwicht van het betrokken stelsel, kan worden aangenomen dat de wetgever de sociale verzekeringskassen de bevoegdheid toekent om die achterstallige bedragen terug te vorderen bij wege van een dwangbevel naar het voorbeeld van de regeling waarin hij heeft voorzien voor de RSZ of, inzake belastingen en inningen, voor de belastingadministratie. De vrije sociale verzekeringskassen voor zelfstandigen zijn weliswaar opgericht in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk. Maar dat stelsel houdt geenszins in dat hun schuldenaars, in hun hoedanigheid van sociaal verzekerden, zich zouden bevinden in een situatie die identiek is aan die van de schuldenaars van private schuldeisers naar wie de prejudiciële vraag verwijst en die geen dwangbevel kunnen uitvaardigen. De voormelde kassen, in hun hoedanigheid van schuldeisers van bijdragen die zijn bedoeld voor de financiering van een socialezekerheidsregeling die overigens door de overheid wordt gefinancierd, moeten immers daartoe door haar worden erkend (artikel 20, § 1, van het koninklijk besluit nr. 38) en oefenen in die zin, in tegenstelling tot de voormelde private schuldeisers, een opdracht van openbare dienst uit, waardoor kan worden aanvaard dat de invorderingsprocedure kan afwijken van de regels van het gemeen recht.

B.9. Het voordeel van het dwangbevel toegekend aan de in het geding zijnde sociale verzekeringskassen vormt geen onevenredige maatregel, aangezien de schuldenaars beschikken over een rechtsmiddel bij de justitiële gerechten.

B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 20, § 7, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2009.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

^