gepubliceerd op 12 juni 2009
Uittreksel uit arrest nr. 73/2009 van 5 mei 2009 Rolnummers 4478, 4487, 4488 en 4493 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 73/2009 van 5 mei 2009 Rolnummers 4478, 4487, 4488 en 4493 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Leuven, het Arbeidshof te Brussel en de Arbeidsrechtbank te Gent.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, J.-P. Snappe, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 21 maart 2008 in zake Said Bachraoui tegen de nv « Bakkerij F.Lefever & Zonen », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 juni 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, dat artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek vervangt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zover het de rechtsplegingsvergoeding voorbehoudt aan de in het gelijk gestelde partij, die wordt bijgestaan door een advocaat, en de in het gelijk gestelde partij, die voor de arbeidsgerechten vertegenwoordigd wordt overeenkomstig artikel 728, § 3, Ger. W. hiervan uitsluit ? ». b. Bij twee arresten van 24 juni 2008 in zake respectievelijk An Corten tegen de nv « Anamip » en de bvba « Benadin » tegen Maddy Van Emelen, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 1 juli 2008, heeft het Arbeidshof te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt de bepaling van artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigd bij de wet van 21 april 2007, in samenlezing met de artikelen 1017 en 1018 van het Gerechtelijk Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre een rechtsplegingsvergoeding enkel wordt voorbehouden aan de in het gelijk gestelde partij die wordt vertegenwoordigd door een advocaat, zelfs al gebeurt dit in het kader van de rechtsbijstand of een pro deo verdediging waarbij die partij de kosten en erelonen voor die advocaat niet zelf betaalt, en de in het gelijk gestelde partij die vertegenwoordigd wordt door een volmachtdrager in de zin van artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek ervan wordt uitgesloten ? ».c. Bij vonnis van 23 juni 2008 in zake Ann Van Butsel tegen de bvba « Outline Travel », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 juli 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek het recht op toegang tot de rechter (artikelen 13 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet), gelezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag ter bescherming van de Rechten van de Mens en met titel III ' De Machten ' van de Grondwet, doordat het aan de uitvoerende macht overlaat het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding te bepalen ? »; 2. « Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek een regel van de artikelen van titel II ' De Belgen en hun rechten ' van de Grondwet, en meer bepaald het gelijkheidsbeginsel, het recht op toegang tot de rechter, het recht op juridische bijstand en het recht op een eerlijk proces (artikelen 10 en 11 van de Grondwet, artikel 13 van de Grondwet, artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, te lezen in samenhang met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten) doordat - het procesrisico verschilt naargelang een rechtszoekende beroep doet op een advocaat of op een vakorganisatie ? - het procesrisico zwaarder is voor de partij die beroep doet op een vakorganisatie tegenover de partij die vertegenwoordigd wordt door een advocaat ? »;3. « Schendt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek een regel van de artikelen van titel II ' De Belgen en hun rechten ' van de Grondwet, en meer bepaald vrijheid van vereniging en de syndicale vrijheid (artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet en artikel 27 van de Grondwet, te lezen in samenhang met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, en het IAO-Verdrag nr.87 van 1948 over de syndicale vrijheid en de bescherming van het syndicaal recht) ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4478, 4487, 4488 en 4493 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1.1. De in het geding zijnde bepaling maakt deel uit van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, die sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek en van het Wetboek van strafvordering wijzigt teneinde een deel van de kosten van de bijstand van de advocaat van de partij die een proces wint, ten laste te leggen van de partij die in het ongelijk wordt gesteld.
B.1.2. In de versie zoals van toepassing in het bodemgeschil, bepaalt artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de voormelde wet van 21 april 2007 : « De rechtsplegingsvergoeding is een forfaitaire tegemoetkoming in de kosten en erelonen van de advocaat van de in het gelijk gestelde partij.
Na het advies te hebben ingewonnen van de Orde van Vlaamse Balies en van de Ordre des barreaux francophones et germanophone, stelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de basis-, minimum en maximumbedragen vast van de rechtsplegingsvergoeding, onder meer in functie van de aard van de zaak en van de belangrijkheid van het geschil.
Op verzoek van een van de partijen en op een met bijzondere redenen omklede beslissing, kan de rechter ofwel de vergoeding verminderen, ofwel die verhogen, zonder de door de Koning bepaalde maximum- en minimumbedragen te overschrijden. Bij zijn beoordeling houdt de rechter rekening met : - de financiële draagkracht van de verliezende partij, om het bedrag van de vergoeding te verminderen; - de complexiteit van de zaak; - de contractueel bepaalde vergoedingen voor de in het gelijk gestelde partij; - het kennelijk onredelijk karakter van de situatie.
Indien de in het ongelijk gestelde partij van de tweedelijns juridische bijstand geniet, wordt de rechtsplegingsvergoeding vastgelegd op het door de Koning vastgestelde minimum, tenzij in geval van een kennelijk onredelijke situatie. De rechter motiveert in het bijzonder zijn beslissing op dat punt.
Wanneer meerdere partijen de rechtsplegingsvergoeding ten laste van dezelfde in het ongelijk gestelde partij genieten, bedraagt het bedrag ervan maximum het dubbel van de maximale rechtsplegingsvergoeding waarop de begunstigde die gerechtigd is om de hoogste vergoeding te eisen aanspraak kan maken. Ze wordt door de rechter tussen de partijen verdeeld.
Geen partij kan boven het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding worden aangesproken tot betaling van een vergoeding voor de tussenkomst van de advocaat van een andere partij ».
Het Hof dient te dezen geen rekening te houden met de wet van 22 december 2008 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, die in het derde lid van het geciteerde artikel, de woorden « Op verzoek van een van de partijen en op een met bijzondere redenen omklede beslissing, kan de rechter » vervangt door de woorden « Op verzoek van een van de partijen, dat in voorkomend geval wordt gedaan na ondervraging door de rechter, kan deze bij een met bijzondere redenen omklede beslissing ».
Ten aanzien van de prejudiciële vragen in de zaken nrs. 4478, 4487 en 4488 B.2.1. De Arbeidsrechtbank te Leuven vraagt of de in het geding zijnde bepaling in strijd is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie gewaarborgd bij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat zij de rechtsplegingsvergoeding voorbehoudt aan de in het gelijk gestelde partij die wordt bijgestaan door een advocaat, met uitsluiting van de in het gelijk gestelde partij die voor de arbeidsgerechten wordt vertegenwoordigd overeenkomstig artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek (zaak nr. 4478).
Het Arbeidshof te Brussel stelt twee analoge prejudiciële vragen (zaken nrs. 4487 en 4488), waarbij het doet opmerken dat de rechtsplegingsvergoeding wordt voorbehouden aan de in het gelijk gestelde partij die wordt vertegenwoordigd door een advocaat, « zelfs al gebeurt dit in het kader van de rechtsbijstand of een pro deo verdediging waarbij die partij de kosten en erelonen voor die advocaat niet zelf betaalt ».
B.2.2. De in het geding zijnde bepaling maakte reeds het voorwerp uit van beroepen tot vernietiging die aanleiding hebben gegeven tot het arrest nr. 182/2008 van 18 december 2008, waarin het Hof heeft geoordeeld : « B.17.2. Tussen een partij die door een advocaat wordt verdedigd en een partij die door een vakbondsafgevaardigde wordt verdedigd, bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust : in de regel betaalt de eerste aan haar raadsman kosten en erelonen die de advocaat vrij bepaalt, terwijl van de tweede noch door haar vakbondsorganisatie noch door de afgevaardigde ervan sommen worden gevorderd waarvan de aard en het bedrag vergelijkbaar zijn met de kosten en erelonen van een advocaat.
De vakbondsbijdrage die de aangeslotenen betalen, kan niet worden vergeleken met de kosten en erelonen van advocaten. De bijdrage is immers verschuldigd vanwege de aansluiting en heeft niet hoofdzakelijk tot doel de geboden bijstand of vertegenwoordiging in rechte te vergoeden. De eventuele kosten die de vakorganisatie van de aangeslotene vordert wanneer hij niet sinds een voldoende aantal jaren lid ervan is en in rechte wordt vertegenwoordigd, zijn evenmin vergelijkbaar met de erelonen van advocaten. Hetzelfde geldt voor het eventuele bedrag dat verschuldigd is door de aangeslotene die een rechtsvordering heeft willen instellen, tegen het ongunstig advies van de vakbondsafgevaardigde in, en die in die vordering in het ongelijk wordt gesteld.
B.17.3. Het doel van de bestreden wet bestaat erin de kosten en erelonen die de in het gelijk gestelde partij aan haar advocaat betaalt gedeeltelijk ten laste te leggen van de in het ongelijk gestelde partij. Het is juist dat de rechtsplegingsvergoeding, waarin artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek reeds voorzag, van aard is veranderd door de werking van de bestreden wet, vermits zij voortaan bestemd is om de kosten voor de intellectuele prestaties van de advocaat te dekken en niet langer alleen de materiële kosten van de laatstgenoemde ten behoeve van zijn cliënt. De vakbondsafgevaardigden die voor de arbeidsgerechten pleiten voor de aangeslotenen bij een vakorganisatie die hen tewerkstelt, leveren eveneens soortgelijke diensten.
De rechtsplegingsvergoeding is opgevat als een forfaitaire deelneming in de lasten die een partij daadwerkelijk draagt en de wetgever heeft, door het voordeel ervan niet uit te breiden tot de partijen die, zoals die welke door een vakbondsafgevaardigde worden bijgestaan en vertegenwoordigd, niet dezelfde lasten dragen, een criterium van onderscheid gekozen dat pertinent is ten opzichte van het doel van de wet ».
B.2.3. Aan de aldus gegeven verantwoording voor het verschil inzake verhaalbaarheid tussen een partij die door een advocaat wordt verdedigd en een partij die door een vakbondsafgevaardigde wordt verdedigd, wordt geen afbreuk gedaan door het feit, aangehaald in de prejudiciële vragen in de zaken nrs. 4487 en 4488, dat de rechtsplegingsvergoeding wordt voorbehouden aan de in het gelijk gestelde partij die wordt vertegenwoordigd door een advocaat, « zelfs al gebeurt dit in het kader van de rechtsbijstand of een pro deo verdediging ».
De rechtsbijstand bedoeld in artikel 664 van het Gerechtelijk Wetboek betreft met name de registratie-, griffie en uitgifterechten en andere kosten van rechtspleging alsook de kosten van openbare en ministeriële ambtenaren - onder andere de gerechtsdeurwaarders - en van technische adviseurs bij gerechtelijke deskundigenonderzoeken. Die rechtsbijstand verschilt zodanig van de bijstand van een advocaat dat de wetgever, rekening houdend met het geheel van omstandigheden die tot de wet van 21 april 2007 hebben geleid, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden vermocht de regeling van de verhaalbaarheid van de kosten en erelonen van advocaten voor te behouden aan de in het gelijk gestelde partij die wordt bijgestaan door een advocaat.
Wat betreft de pro-Deoadvocaat, meer bepaald de « juridische tweedelijnsbijstand » (artikel 446bis van het Gerechtelijk Wetboek), bepaalt artikel 508/19 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 2 van de wet van 21 april 2007, dat de advocaat de aan de begunstigde toegekende rechtsplegingsvergoeding int (artikel 508/19, § 1) en daarvan melding maakt in zijn verslag aan het bureau voor rechtsbijstand (artikel 508/19, § 2, eerste lid), opdat de rechtsplegingsvergoeding in mindering kan worden gebracht van de vergoedingen die hij ontvangt voor zijn prestaties in het raam van de juridische tweedelijnsbijstand.Indien de begunstigde van die tweedelijnsbijstand de rechtsplegingsvergoeding ontvangt nadat de advocaat zijn verslag heeft ingediend, kan die door de Schatkist worden teruggevorderd (artikel 508/20, § 2, tweede lid, ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 21 april 2007). Derhalve zal in de regel aan een partij die tweedelijnsbijstand geniet niet het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding toekomen, evenmin als aan een partij die door een vakbondsafgevaardigde wordt verdedigd.
B.2.4. De prejudiciële vragen in de zaken nrs. 4478, 4487 en 4488 dienen ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de prejudiciële vragen in de zaak nr. 4493 B.3.1. De Arbeidsrechtbank te Gent vraagt in eerste instantie of artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007, in strijd is met het recht op toegang tot de rechter (artikelen 13 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet), in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met titel III van de Grondwet (« De Machten »), doordat het aan de uitvoerende macht de zorg overlaat het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding te bepalen.
B.3.2. Wat het recht op toegang tot de rechter betreft, oordeelde het Hof in zijn arrest nr. 182/2008 over een middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 13 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 ervan, alsook uit de schending van die laatste artikelen, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 14 en 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten : « B.5.3. Het recht op de toegang tot de rechter, dat een wezenlijk aspect van het recht op een eerlijk proces vormt, is fundamenteel in een rechtsstaat.
Uit de gehele parlementaire voorbereiding van de bestreden wet blijkt dat de wetgever zich heeft bekommerd om de rechtszekerheid te waarborgen en een antwoord te bieden op de ontwikkeling van de rechtspraak inzake de verhaalbaarheid van de kosten van advocaten, alsook de toegang tot de rechter voor alle rechtzoekenden te vrijwaren. De toelichting bij het wetsvoorstel dat als basis heeft gediend voor de besprekingen, vangt aan als volgt : ' Een ieder moet op een gelijkwaardige manier de mogelijkheid hebben via gerechtelijke procedures [toegang te hebben] tot het gerecht ' (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1686/1, p. 1). Evenzo wordt in de verantwoording van het amendement met betrekking tot artikel 7 van de bestreden wet, ingediend door de Regering, aangegeven dat de laatstgenoemde ' aanvankelijk haar bezorgdheid [had] geuit over de mogelijke perverse effecten inzake de toegang tot het gerecht, indien de verhaalbaarheid niet strikt omkaderd zou zijn ' en dat uiteindelijk is beslist om zich te scharen achter het voorstel van de Orden van de balies, ' maar door het te voorzien van de nodige waarborgen om te vermijden dat de toegang tot het gerecht zou beperkt worden ' (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/4, p. 4).
B.5.4. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt eveneens dat de adviezen die de leden van de parlementaire commissies en de gehoorde deskundigen tijdens de besprekingen hebben uitgebracht, uiteenliepen over de vraag of de verhaalbaarheid de toegang tot de rechter al dan niet zou kunnen bevorderen. De Regering was zich aldus ervan bewust dat de verhaalbaarheid ' zelfs een echte rem [kan] zijn voor bepaalde categorieën van rechtzoekenden ' (Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 3-1686/5, p. 14), terwijl de voorstanders van een regeling van de verhaalbaarheid de mening waren toegedaan dat ' de mogelijkheid tot recuperatie van advocatenkosten de toegang tot het gerecht zal bevorderen, in het bijzonder voor personen met een beperkte financiële draagkracht die niet in aanmerking komen voor kosteloze juridische bijstand ' (Parl. St., Senaat, 2005-2006, nr. 3-1686/1, p. 8). De voorstanders van de regeling steunden daarnaast op een aanbeveling van het Comité van Ministers van de Raad van Europa, volgens dewelke ' behoudens bijzondere omstandigheden, de winnende partij in beginsel van de verliezende partij de terugbetaling van haar kosten en uitgaven moet verkrijgen, met inbegrip van de erelonen van de advocaten, die zij redelijkerwijs heeft gemaakt in het kader van de rechtspleging ' (Aanbeveling R(81)7 over de middelen om de toegang tot de rechter te bevorderen.
B.5.5. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever te beslissen of hij al dan niet moet optreden naar aanleiding van een ontwikkeling in de rechtspraak en de maatregelen te nemen die hij geschikt acht om de rechtszekerheid en de gelijkheid onder de rechtzoekenden die door die ontwikkeling in het gedrang komen, snel te herstellen. Hij kan hierbij een keuze maken die hem op korte termijn uitvoerbaar lijkt, zelfs indien andere mogelijkheden zouden kunnen worden overwogen, wanneer die, teneinde te kunnen worden uitgevoerd, verder onderzoek, studie of onderhandelingen zouden hebben gevergd, hetgeen niet mogelijk leek op het ogenblik dat hij meende wetgevend te moeten optreden.
B.5.6. Vanuit zijn zorg voor de toegang tot de rechter heeft de wetgever ervoor gekozen de verhaalbaarheid strikt te omlijnen, door de stijging van het bedrag van de rechtsplegingsvergoedingen te beperken en aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toe te kennen waardoor hij dat bedrag kan aanpassen, binnen de door de Koning vastgestelde perken, teneinde rekening te houden met bijzondere omstandigheden en met name met de financiële draagkracht van de in het ongelijk gestelde partij. De regeling maakt het dus mogelijk de gevolgen van de verhaalbaarheid te beperken voor de partij die het proces verliest en niet over aanzienlijke financiële middelen beschikt.
De bestreden wet wijzigt artikel 1017, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek overigens niet, dat bepaalt dat in sommige geschillen betreffende de sociale zekerheid, de overheid steeds in de kosten wordt verwezen, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding, ongeacht de afloop van het proces. Zij wijzigt evenmin artikel 1017, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat het de rechter mogelijk maakt de kosten, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding, om te slaan ' hetzij wanneer de partijen onderscheidenlijk omtrent enig geschilpunt in het ongelijk zijn gesteld, hetzij over echtgenoten, bloedverwanten in de opgaande lijn, broeders en zusters of aanverwanten in dezelfde graad '.
B.5.7. Onder voorbehoud van hetgeen zal worden onderzocht in verband met de rechtzoekenden die juridische bijstand genieten, blijkt niet dat de wetgever op onredelijke wijze gebruik zou hebben gemaakt van de beoordelingsvrijheid waarover hij ter zake beschikt.
B.5.8. Het eerste onderdeel en het tweede onderdeel van het middel zijn niet gegrond ».
B.3.3. Wat inzonderheid de verenigbaarheid van de aan de Koning gegeven machtiging met artikel 23 van de Grondwet betreft, oordeelde het Hof in zijn arrest nr. 182/2008 : « B.6.1. Het derde onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4370 verwijt artikel 1022, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij artikel 7 van de bestreden wet, dat het een machtiging aan de Koning bevat die in strijd is met het wettigheidsbeginsel dat is verankerd in artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet. De verzoekende partij is van mening dat de vaststelling van de basisbedragen, minima en maxima van de rechtsplegingsvergoeding, naar gelang van de grootte van de te kiezen bedragen, de toegang tot de rechter werkelijk kan belemmeren. Zij voegt eraan toe dat de machtiging noch duidelijk noch nauwkeurig is.
B.6.2. Tijdens de besprekingen in de Commissie voor de Justitie van de Kamer heeft de minister van Justitie eraan herinnerd ' dat de ter bespreking voorliggende bepalingen het resultaat zijn van overleg met de ordes van advocaten, waarbij de discussie met name draaide rond het voornemen de basisminimum- en -maximumbedragen te bepalen bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad ' en heeft zij opgemerkt ' dat een koninklijk besluit een soepeler en beter aangepast instrument is voor het beheer van technische gegevens die opnieuw moeten worden aangepast ' (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 11).
B.6.3. Artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet verbiedt niet dat aan de Koning machtigingen worden verleend, voor zover zij betrekking hebben op de tenuitvoerlegging van maatregelen waarvan het onderwerp door de wetgever is aangegeven.
B.6.4. De wetgever heeft het beginsel van de verhaalbaarheid van de kosten en erelonen van advocaten in de wet opgenomen, het toepassingsgebied ervan bepaald en aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toegekend die is omlijnd door criteria die hijzelf heeft opgesomd. Hij heeft aldus het onderwerp van de maatregelen aangegeven waarvan hij de tenuitvoerlegging aan de Koning heeft overgelaten. Hij heeft eveneens bepaald dat de forfaitaire bedragen die de rechter zou toewijzen, zouden worden vastgelegd na raadpleging van de Orden van de balies, hetgeen kan waarborgen dat de Koning, wanneer Hij die vaststelt, volledig op de hoogte zal zijn van de praktijk van de balies ter zake.
Bijgevolg zou de wetgever niet kunnen worden verweten dat hij de Koning ermee heeft belast de Orden te raadplegen en de bedragen van de rechtsplegingsvergoeding vast te stellen, te meer daar het gegevens betreft die mogelijk in de toekomst op vrij soepele manier zullen moeten worden aangepast.
B.6.5. Het derde onderdeel van het middel is niet gegrond ».
B.3.4. Buiten de bovenvermelde toetsing aan artikel 13 en artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, staat het niet aan het Hof om te toetsen aan de in de prejudiciële vraag vermelde referentienormen in samenhang gelezen met titel III van de Grondwet (« De Machten ») waartoe de verwijzende rechter bovendien uitnodigt. Het Hof is immers niet bevoegd om een bepaling af te keuren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht zou schenden, tenzij die bepaling indruist tegen de regels van de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij een wetgever, door de administratieve overheid op te dragen een maatregel te nemen die niet onder haar bevoegdheid valt, aldus een categorie van personen uitsluit van het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet voorziet.
B.3.5. Voor het overige komt het niet het Hof maar de justitiële of administratieve rechter toe om uitspraak te doen over de overeenstemming van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007 tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding met de hogere rechtsnormen.
B.4.1. In tweede instantie vraagt de Arbeidsrechtbank te Gent of artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007, in strijd is met de artikelen 10, 11, 13 en 23, derde lid, 2°, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat « het procesrisico verschilt naargelang een rechtszoekende beroep doet op een advocaat of op een vakorganisatie » en doordat « het procesrisico zwaarder is voor de partij die beroep doet op een vakorganisatie tegenover de partij die vertegenwoordigd wordt door een advocaat ».
B.4.2. Uit de overwegingen van het verwijzingsvonnis en de bewoordingen van de prejudiciële vraag blijkt dat wordt aangeklaagd dat een werknemer die zich laat vertegenwoordigen door een vakbondsafgevaardigde, als partij zwakker staat dan de werkgever die zich laat bijstaan door een advocaat, aangezien alleen die werknemer het risico loopt om tot een rechtsplegingsvergoeding te worden veroordeeld.
Die grief stemt grotendeels overeen met die welke is aangevoerd in een zaak die bij bovenvermeld arrest nr. 182/2008 is beslecht.
Op het argument « dat de werknemers die tegenover hun werkgever in rechte worden vertegenwoordigd door een vakbondsafgevaardigde, zich bevinden in een situatie die duidelijk minder gunstig is dan die van de werknemers die worden vertegenwoordigd door een advocaat, aangezien de werkgever weet dat hij, ten aanzien van de eerstgenoemden, in elk geval niet ertoe zal worden veroordeeld een rechtsplegingsvergoeding te betalen » antwoordde het Hof in B.17.4 van het voormelde arrest dat dit argument « enkel steunt op een veronderstelling met betrekking tot het gedrag van de werkgevers die zich in een geschil met een werknemer bevinden, [en] geenszins [aantoont] dat de bestreden wet in de praktijk onevenredige gevolgen zou hebben voor de rechten van de werknemers die in rechte worden verdedigd door een lid van hun vakorganisatie, omdat zij vaker voor het gerecht zouden worden opgeroepen dan de door advocaten verdedigde werknemers ».
B.4.3. Voorts staat het, enerzijds, elke partij vrij al dan niet een beroep te doen op een advocaat, wiens tussenkomst om te pleiten en om een partij te vertegenwoordigen de regel is waarop artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek een uitzondering formuleert, en kan, anderzijds, niet ervan worden uitgegaan dat een werknemer die zich voor de arbeidsgerechten laat vertegenwoordigen door een vakbondsafgevaardigde die in deze aangelegenheid doorgaans gespecialiseerd is, wat betreft de kans om in het gelijk te worden gesteld in een mindere positie zou staan dan een partij die zich aldaar laat bijstaan door een advocaat. Bovendien hangt het gehouden zijn tot een rechtsplegingsvergoeding af van de beslissing over de grond van de zaak en maakt het bij verlies niet uit of de werknemer zelf een advocaat heeft of niet.
Ten slotte heeft de wetgever de Koning gemachtigd om het bedrag van de rechtsplegingsvergoeding te bepalen, na advies van de balies, onder meer op grond van de aard van de zaak, en heeft hij de rechter opgedragen om bepaalde omstandigheden in acht te nemen bij het bepalen van het uiteindelijke bedrag van de rechtsplegingsvergoeding.
B.4.4. Uit het voorgaande volgt dat het verschil in behandeling niet zonder verantwoording is en dat niet op onevenredige wijze afbreuk is gedaan aan de vereisten van een eerlijk proces en van de wapengelijkheid.
B.5.1. Ten slotte vraagt de Arbeidsrechtbank te Gent of artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007, in strijd is met de vrijheid van vereniging en de vakbondsvrijheid.
B.5.2. In zijn arrest nr. 182/2008 heeft het Hof geoordeeld : « B.18.1. Het tweede middel in de zaak nr. 4357 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 23 en 27 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre de uitsluiting van de vakbondsafgevaardigden uit het toepassingsgebied van de bestreden wet afbreuk zou doen aan de vrijheid van vereniging en aan de vakbondsvrijheid.
B.18.2. De vakbondsvrijheid en de vrijheid van vereniging waarborgen iedere werknemer het recht om zich vrij bij een vakbond aan te sluiten. De bestreden wet heeft niet tot doel, noch tot gevolg de oprichting van de vakorganisaties te beletten of de aansluiting van werknemers bij vakorganisaties te verbieden of te bemoeilijken.
De verzoekende partijen voeren in hoofdzaak aan dat de aansluiting bij een vakorganisatie door de bestreden wet minder aantrekkelijk zou zijn geworden, omdat het ontbreken van de verhaalbaarheid de door de vakorganisaties aan hun leden geboden dienst bestaande in de vertegenwoordiging in rechte minder interessant zou maken en omdat de voordelen van die dienst bepalend zouden zijn bij hun aansluiting.
B.18.3. Hoewel, zoals de verzoekende partijen uiteenzetten, de vakorganisaties gespecialiseerde juridische diensten hebben ontwikkeld, wordt niet ingezien hoe het feit dat de werknemers die een beroep doen op die diensten geen rechtsplegingsvergoeding kunnen verkrijgen die bestemd is om niet door hen gemaakte kosten forfaitair te compenseren, hen zou kunnen ontraden om aan te sluiten bij een vakorganisatie ».
B.5.3. De toetsing aan de artikelen 23, derde lid, 2°, en 27, van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met het verdrag nr. 87 van de Internationale Arbeidsorganisatie van 9 juli 1948 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en bescherming van het vakverenigingsrecht, leidt niet tot een andere conclusie.
B.6. De prejudiciële vragen in zaak nr. 4493 dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals vervangen bij artikel 7 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, schendt niet de artikelen 10, 11, 13, 23 en 27 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 11 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met de artikelen 14 en 22 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met het verdrag nr. 87 van de Internationale Arbeidsorganisatie van 9 juli 1948 betreffende de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen en bescherming van het vakverenigingsrecht.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 5 mei 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.