gepubliceerd op 20 mei 2009
Uittreksel uit arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 Rolnummers 4519 en 4522 In zake : - de prejudiciële vraag betreffende artikel 4, derde tot vijfde lid, van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van st - de prejudiciële vraag over artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bi(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 66/2009 van 2 april 2009 Rolnummers 4519 en 4522 In zake : - de prejudiciële vraag betreffende artikel 4, derde tot vijfde lid, van de wet van 17 april 1878 houdende de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, de artikelen 162bis en 194 van het Wetboek van strafvordering en de artikelen 1017, 1018 en 1022 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Gent; - de prejudiciële vraag over artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 17 september 2008 in zake Maurice Dellaert en de bvba « DWS Desindo Wood Supply » tegen Björn Van hove, in aanwezigheid van het openbaar ministerie, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 september 2008, heeft de Correctionele Rechtbank te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 4 lid 3 t.e.m. 5 V.T.Sv., artikel 162bis en 194 Sv., en de artikelen 1017, 1018 en 1022 Ger.W., zowel afzonderlijk als in hun onderlinge samenhang, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang met artikel 6 E.V.R.M. en artikel 14 E.V.R.M., doordat ze voorzien dat de beklaagde die voor de strafrechter in het gelijk wordt gesteld wat betreft de tegen hem door de burgerlijke partij in een verzoekschrift op grond van artikel 4 V.T.Sv. geformuleerde vordering, geen recht heeft op een rechtsplegingsvergoeding vanwege de burgerlijke partij, terwijl de beklaagde die in het gelijk wordt gesteld wat betreft dezelfde vordering die tegen hem door dezelfde burgerlijke partij voor de burgerlijke rechter werd ingesteld, daarop wél aanspraak kan maken ? ». b. Bij arrest van 25 september 2008 in zake het openbaar ministerie en de bvba « 't Inboedelke » tegen Brahim Bouyahiaoui en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 1 oktober 2008, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt art.162bis Sv., zoals ingevoegd door de wet van 21 april 2007, het gelijkheidsbeginsel, zoals vastgelegd in art. 10 en 11 van de Grondwet, doordat het voorziet dat (in een vonnis uitgesproken door een strafrechtbank) enkel de beklaagde en de burgerrechtelijk aansprakelijke personen veroordeeld kunnen worden tot het betalen aan de burgerlijke partij van de rechtsplegingsvergoeding en dus niet de burgerlijke partij, terwijl deze laatste in een vonnis, uitgesproken door een burgerlijke rechtbank wel moet (minstens kan) worden veroordeeld tot het betalen van een rechtsplegingsvergoeding, zodra ze wordt aangemerkt als ` in het ongelijk gestelde partij ` ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4519 en 4522 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op het verschil in behandeling van beklaagden naargelang de vordering van de burgerlijke partij ten aanzien van de beklaagde door een burgerlijke rechtbank of door een strafrechtbank wordt afgewezen : in het eerste geval kan de beklaagde aanspraak maken op een rechtsplegingsvergoeding ten laste van de burgerlijke partij; in het tweede geval kan de beklaagde daarop enkel aanspraak maken indien de burgerlijke partij rechtstreeks heeft gedagvaard.
B.2. De beperking die tot het verschil in behandeling aanleiding geeft, vloeit voort uit artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, dat bepaalt : « Ieder veroordelend vonnis, uitgesproken tegen de beklaagde en tegen de personen die voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, veroordeelt hen tot het betalen aan de burgerlijke partij van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.
De burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard en die in het ongelijk wordt gesteld, zal veroordeeld worden tot het aan de beklaagde betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. De vergoeding wordt bepaald door het vonnis ».
B.3. Bij zijn arrest nr. 182/2008 van 18 december 2008 heeft het Hof de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de voormelde wet van 21 april 2007 verworpen, onder voorbehoud van de in B.7.6.6 van dat arrest geformuleerde interpretatie.
In dat arrest, alsmede in de arresten nr. 13/2009 van 21 januari 2009 en nr. 28/2009 van 18 februari 2009, heeft het Hof geoordeeld dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet worden geschonden doordat de burgerlijke partij slechts tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde of aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt veroordeeld wanneer zij zelf de strafvordering op gang heeft gebracht en niet wanneer zij haar vordering heeft doen aansluiten bij een door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering of wanneer een onderzoeksgerecht de verwijzing van de beklaagde naar een vonnisgerecht heeft bevolen. In die gevallen, indien de eisen van de burgerlijke partij « niet ingewilligd worden, kan ze [voor de strafprocedure] niet aansprakelijk gesteld worden ten aanzien van de beklaagde en bijgevolg ook niet veroordeeld worden om die te vergoeden voor de procedurekosten die bij die gelegenheid zijn ontstaan » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6).
Die situatie verschilt van die van een voor de burgerlijke rechter ingestelde procedure, die, ongeacht de wijze waarop zij wordt ingesteld, nooit een vordering is die wordt toegevoegd aan een strafvordering die, hetzij door het openbaar ministerie, hetzij bij een beschikking tot verwijzing, wordt ingesteld.
B.4. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 2 april 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.