gepubliceerd op 27 april 2009
Uittreksel uit arrest nr. 43/2009 van 11 maart 2009 Rolnummers 4437, 4438, 4462, 4475 en 4476 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 3, derde lid, van de wet van 14 juli 1961 « tot regeling van het herstel der door grof wild a Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 43/2009 van 11 maart 2009 Rolnummers 4437, 4438, 4462, 4475 en 4476 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 3, derde lid, van de wet van 14 juli 1961 « tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade » en artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau, de Vrederechter van het eerste kanton Hoei, de Vrederechter van het kanton Saint-Hubert - Bouillon - Paliseul en de Vrederechter van het kanton Vielsalm - La Roche-en-Ardenne - Houffalize.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 13 februari 2008 in zake Marcel Dufour tegen Daniel Cassart, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 februari 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Neufchâteau de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3, derde lid, van de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, door te verwijzen naar artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, voorziet in een bijzondere wijze om de eis in te stellen, die afwijkt van de wijzen van het gemeen recht bepaald in het Gerechtelijk Wetboek, en een gerechtelijke weg mogelijk maakt die gemakkelijker is voor diegene die de vergoeding van de door grof wild aangerichte schade eist, terwijl een dergelijke mogelijkheid niet bestaat voor de slachtoffers van door andere dieren aangerichte schade, wier eis door het gemeen recht wordt geregeld ? ».b. Bij vonnis van 21 februari 2008 in zake Marc Letihon en Catharina Vrancken tegen Henri Cop, in aanwezigheid van Etienne Caprasse en anderen, tussenkomende partijen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 27 februari 2008, heeft de Vrederechter van het eerste kanton Hoei de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 3 van de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade, dat bepaalt dat de eigenaar van de beschadigde oogst een beroep kan doen op de procedure waarin artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882 voorziet voor het herstel van door konijnen aangerichte schade, in de huidige omstandigheden nog steeds een verantwoorde maatregel, die evenredig is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie ? ».c. Bij vonnis van 11 april 2008 in zake de cv « SOCOSAPAR » tegen Zacharie Van Hassel, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 25 april 2008, heeft de Vrederechter van het kanton Saint-Hubert - Bouillon - Paliseul de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3, derde lid, van de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade, doordat het de eigenaar van beschadigde akkers, vruchten en oogsten toestaat een beroep te doen op de procedure voorgeschreven bij artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het verwijst naar een artikel dat zelf door uw Hof ongrondwettig werd geacht aangezien uw Hof in zijn arrest nr. 44/2007 van 21 maart 2007 voor recht heeft gezegd dat artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882 en artikel 24 van het jachtdecreet van het Vlaamse Gewest van 24 juli 1991 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden ? ». d. Bij vonnis van 10 juni 2008 in zake de nv « Pépinières Pirothon » tegen Fernand Humblet en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 juni 2008, heeft de Vrederechter van het kanton Vielsalm La Roche-en-Ardenne - Houffalize de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Schendt artikel 3, § 3, van de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door te verwijzen naar artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, terwijl het Grondwettelijk Hof in zijn arrest van 21 maart 2007 voor recht heeft gezegd dat dat artikel in strijd is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? »; 2. « Schendt het derde lid van artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een procedure invoert tot aanwijzing van een deskundige zonder voorafgaande debatten en de partijen ertoe verplicht al hun middelen uiterlijk tijdens de plaatsopneming te doen kennen, terwijl, in het kader van de bij het Gerechtelijk Wetboek geregelde procedure, artikel 972 het deskundigenonderzoek mogelijk maakt na een debat op tegenspraak ? ».e. Bij vonnis van 10 juni 2008 in zake Agnès Collard tegen Pierre Bourgeois, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 16 juni 2008, heeft de Vrederechter van het kanton Vielsalm - La Roche-en-Ardenne - Houffalize de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3, derde lid, van de wet van 14 juli 1961 tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, door te verwijzen naar artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882, voorziet in een bijzondere wijze om de eis in te stellen, die afwijkt van de wijzen van het gemeen recht bepaald in het Gerechtelijk Wetboek, en een gerechtelijke weg mogelijk maakt die gemakkelijker is voor diegene die de vergoeding van de door grof wild aangerichte schade eist, terwijl een dergelijke mogelijkheid niet bestaat voor de slachtoffers van door andere dieren aangerichte schade, wier eis door het gemeen recht wordt geregeld ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4437, 4438, 4462, 4475 en 4476 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 1 van de wet van 14 juli 1961 « tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade », zoals het van toepassing is in het Waalse Gewest, bepaalt : « De houders van het jachtrecht staan in voor de schade welke aan de velden, vruchten en oogsten wordt toegebracht door herten, reeën, damherten, wildschapen en everzwijnen welke te voorschijn komen uit de bospercelen waarop zij het jachtrecht hebben; zij kunnen noch toeval noch heirkracht inroepen.
Indien de gedaagde het bewijs levert dat het wild van een of meer andere jachtgebieden dan het zijne voortkomt, kan hij de houders van het jachtrecht op die jachtgebieden in de zaak roepen en deze kunnen, in dat geval, tot herstelling van de gehele schade of van een deel van de schade veroordeeld worden ».
Artikel 3 van dezelfde wet, zoals het van toepassing is in het Waalse Gewest, bepaalt : « De vordering moet ingesteld worden binnen zes maanden na de schade en, wat de landbouwteelten betreft, vóór het binnenhalen van de oogst.
Zij kan ingesteld worden tegen de eigenaar der goederen, zo de houder van het jachtrecht zich niet heeft doen kennen, tenzij bedoelde eigenaar laatstgenoemde doet dagvaarden tot tussenkomst en tot vrijwaring.
De eigenaar van de beschadigde oogst kan zijn toevlucht nemen tot de procedure omschreven in artikel 7bis van de wet van 28 februari 1882 op de jacht, met het oog op de vergoeding van de konijnenschade.
Evenwel, wat voornoemd artikel 7bis betreft, zijn de bepalingen van het eerste lid, betreffende de dubbele schadevergoeding, en deze van het laatste lid, betreffende het recht tot hoger beroep, niet toepasselijk op de schade van het in voornoemd artikel 1 bedoeld wild ».
B.1.2. Zoals ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 4 april 1900 « waarbij de wet van 28 Februari 1882 op de jacht gewijzigd wordt », vervolgens gewijzigd bij artikel 290 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, bij artikel 81 van het Wetboek der zegelrechten, bij artikel 2, derde lid, van de wet van 20 maart 1948 tot wijziging van sommige bedragen in burgerlijke en handelszaken, bij artikel 1, punt 2, van de wet van 30 juni 1967 « tot wijziging van de Franse tekst van de jachtwet van 28 februari 1882 en tot invoering van de Nederlandse tekst van dezelfde wet » en bij artikel 7 van het decreet van het Waalse Gewest van 4 juli 2002 « houdende bekrachtiging van de besluiten van de Waalse Regering tot uitvoering van artikel 4 van het decreet van 18 juli 2001 betreffende de invoering van de euro in de regelgeving en in de computerprogramma's van het Waalse Gewest, en houdende wijziging, met het oog op de invoering van de euro, van de economische wetgeving en de wetgeving inzake jacht en bossen », bepaalt artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882 ten aanzien van het Waalse Gewest : « De vergoeding voor schade, door konijnen aan vruchten en gewassen veroorzaakt, bedraagt het dubbele van de schade.
Hij die beweert schade te hebben geleden, richt tot de vrederechter een mondeling of schriftelijk verzoek, waarin hij zijn naam, beroep en woonplaats en die van de verantwoordelijke persoon vermeldt, alsmede het voorwerp en de oorzaak van de eis.
Geschiedt het verzoek mondeling, dan maakt de rechter daarvan proces-verbaal op. Binnen de acht dagen benoemt hij een deskundige en, na te bekwamer tijd aangetekende brief en zo nodig bij geregistreerd telegram aan partijen kennis te hebben gegeven van de inhoud van het verzoek, alsmede van de dag en het uur van de plaatsopneming en van het deskundig onderzoek, begeeft hij zich, vergezeld van de deskundige ter plaatse. Is de eis vatbaar voor hoger beroep, dan maakt hij van de verklaringen van de deskundige proces-verbaal op en, indien daartoe reden is, ook van zijn eigen bevindingen. De partijen worden verzocht al hun middelen uiterlijk tijdens deze plaatsopneming te doen kennen.
Tenzij de verweerder verkiest het bedrag, door de deskundige als dubbele vergoeding bepaald, en de kosten dadelijk te betalen, verwijst de rechter de zaak naar een terechtzitting, te houden binnen de eerstvolgende acht dagen. Is bij deze verwijzing een van de partijen niet aanwezig, dan wordt haar daarvan aanstonds kennis gegeven bij aangetekende brief. Op de terechtzitting waarnaar de zaak is verwezen, worden partijen zonder enige andere procesvorm gehoord en doet de rechter uitspraak.
Indien de rechter een getuigenverhoor of een nieuw deskundig onderzoek beveelt, geschieden deze binnen acht dagen en partijen pleiten in voorkomend geval zonder verwijl. Het vonnis wordt terstond of uiterlijk binnen acht dagen uitgesproken.
Worden de hierboven gestelde termijnen verlengd om uitzonderlijke redenen, dan worden deze in het vonnis vermeld.
Hij die beweert schade te hebben geleden, kan de zaak ook bij gewone dagvaarding aanhangig maken. In dat geval kan hij dagvaarden, hetzij tot behandeling van de zaak in haar geheel, hetzij alleen tot instelling van een deskundig onderzoek en dan zijn de leden 2 tot 6 niet van toepassing.
Aan partijen wordt, binnen drie dagen na de uitspraak, bij ter post aangetekende brief kennis gegeven van het beschikkende gedeelte van elk vonnis dat niet in hun tegenwoordigheid is gewezen.
Hoger beroep is niet meer ontvankelijk na veertien dagen, te rekenen van de uitspraak van het vonnis. Eisen van 24,79 euro en minder, berekend op de grondslag van het enkele schadebedrag, worden uitgewezen bij een vonnis dat niet vatbaar is voor hoger beroep, maar alleen voor verzet ».
B.2. Uit de feiten van de vijf zaken die aan de verwijzende rechters zijn voorgelegd, alsook uit de motivering van de verwijzingsbeslissingen blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 3, derde lid, van de voormelde wet van 14 juli 1961, in zoverre die bepaling een verschil in behandeling invoert tussen twee categorieën van personen tegen wie een aansprakelijkheidsvordering tot herstel van schade veroorzaakt door dieren aan velden, vruchten en gewassen is gericht : enerzijds, diegenen van wie het herstel wordt gevorderd van schade veroorzaakt door een hert, een ree, een damhert of een everzwijn en, anderzijds, diegenen van wie het herstel wordt gevorderd van schade veroorzaakt door dieren die niet behoren tot het grofwild bedoeld in de wet van 14 juli 1961.
De herstelvordering met betrekking tot de tweede categorie van personen kan alleen worden ingediend, onderzocht en afgedaan volgens de gemeenrechtelijke regels van de burgerlijke procedure, terwijl de herstelvordering met betrekking tot de eerste categorie van personen kan worden ingediend, onderzocht en afgedaan volgens de afwijkende regels geformuleerd in het tweede tot zesde lid van artikel 7bis van de voormelde wet van 28 februari 1882.
B.3.1. De wet van 14 juli 1961 vindt haar oorsprong in het gegeven dat « ieder jaar door het grof wild aanzienlijke schade aangericht wordt aan de aan bossen en wouden palende akkers en hieruit, voor de betrokken landbouwbedrijven, belangrijke verliezen voortvloeien » (Parl. St., Kamer, 1959-1960, nr. 420/2, p. 1).
De eerste drie artikelen van die wet hebben tot doel « de vergoeding mogelijk te maken van de telers in de meest achtergestelde of armste regio's van Luxemburg waar de schade zich beperkt tot een vrij klein gebied, alsook de vergoeding mogelijk te maken van de schade aangericht door grof wild » (Hand., Kamer, 8 februari 1961, p. 27).
Het gaat erom « de normale oogsten te beschermen tegen beschadiging door het wild » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1961, nr. 67, p. 3).
B.3.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding is nadrukkelijk erop gewezen « dat het noodzakelijk is, te voorzien in een eenvoudige rechtspleging, die, met uitsluiting van elke andere rechtspleging, tot schadeloosstelling kan leiden » (Parl. St., Kamer, 1959-1960, nr. 420/2, p. 2).
Er is ook opgemerkt dat « de procedure extreem vereenvoudigd is » uitgaande van de vaststelling dat « het gewone rechtscollege nog steeds het snelste en minst dure is, waarvan de beste beslissingen kunnen worden verwacht » (Hand., Kamer, 8 februari 1961, p. 27). De vereenvoudiging van de procedure heeft tot doel « met grotere zekerheid te komen tot de vaststelling van de schade en tot de vergoeding ervan » (ibid. ). De procedure waarnaar de in het geding zijnde bepaling verwijst, wordt voorts voorgesteld als « eenvoudig en snel » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1961, nr. 67, p. 4).
B.3.3. De procedureregels vervat in artikel 7bis, tweede tot zesde lid, van de voormelde wet van 28 februari 1882 waren oorspronkelijk ontworpen om het de landbouwer wiens gewassen door de konijnen waren verwoest, mogelijk te maken « op een andere manier dan via trage en dure rechtsgedingen » een vergoeding te verkrijgen (Parl. St., Kamer, 1897-1898, nr. 175, p. 14). Het beroep op de rechter vergemakkelijken voor de vordering tot herstel van de aangerichte schade werd dan voorgesteld als een middel om « de belangen van de telers zo goed mogelijk te vrijwaren » (ibid., p. 17). Het ging erom « de procedure tot vergoeding van de schade te vereenvoudigen en, voor diegenen die dat wensen, een einde te maken aan het optreden van tussenpersonen dat de kosten onnodig doet toenemen en vaak zorgt voor vertragingen in geschillen waar de betwistingen veelal gewone feitelijke kwesties zijn » (ibid. p. 20).
Het is dus om « de kosten van de procedure te beperken [...], vooral voor de kleine en arme landbouwers, die enkele stukken grond bebouwen en slechts kleine bedragen moeten eisen, hoewel die voor hen belangrijk zijn » dat die bepalingen de procedure voor de vrederechter « zoveel mogelijk » vereenvoudigen, dat zij die versnellen « door nieuwe termijnen vast te stellen » en dat zij de verweerder beletten « het rechtsgeding te laten aanslepen door de verdediging te spreiden » (ibid., p. 23).
Door het schriftelijke of mondelinge verzoek toe te staan, stelt artikel 7bis, tweede lid, van de wet van 28 februari 1882 de benadeelde persoon ervan vrij « zich naar de naburige stad te begeven om een advocaat te raadplegen, zelfs om de deurwaarder om een dagvaarding te verzoeken » (ibid., p. 25). Door de partijen ertoe te verplichten al hun middelen uiterlijk bij de plaatsopneming kenbaar te maken, heeft artikel 7bis, derde lid, vierde zin, van de wet van 28 februari 1882 tot doel het de vrederechter mogelijk te maken om dadelijk en in aanwezigheid van de deskundige de controles uit te voeren die nodig zijn voor het onderzoek van de op de feiten gegronde middelen. Die regel sluit niet uit dat later middelen worden aangevoerd op grond van feiten waarvan de verweerder geen kennis kon hebben vóór de plaatsopneming (ibid., p. 25).
B.4.1. Het verschil in behandeling dat artikel 3, derde lid, van de wet van 14 juli 1961 - door de verwijzing in die bepaling naar de bijzondere procedureregels vermeld in artikel 7bis, tweede tot zesde lid, van de wet van 28 februari 1882 - invoert, is, gelet op het doel van vereenvoudiging dat de wetgever nastreeft in de in B.3.1 omschreven context, niet zonder redelijke verantwoording.
B.4.2. Uit de verschillende door de partijen voorgelegde documenten blijkt immers niet dat de feitelijke omstandigheden waarin de wetgever de in het geding zijnde bepaling heeft aangenomen, dermate zouden zijn gewijzigd dat die bijzondere regels niet meer zouden zijn verantwoord.
B.5. Uit de motieven van arrest nr. 44/2007 van 21 maart 2007 blijkt dat het Hof bij dat arrest slechts heeft geoordeeld dat artikel 7bis van de jachtwet van 28 februari 1882 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het de schade veroorzaakt door konijnen beoogt.
B.6. De prejudiciële vraag in de zaak nr. 4438 dient derhalve bevestigend te worden beantwoord, terwijl de andere prejudiciële vragen ontkennend dienen te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre artikel 3, derde lid, van de wet van 14 juli 1961 « tot regeling van het herstel der door grof wild aangerichte schade » verwijst naar artikel 7bis, tweede tot zesde lid, van de wet van 28 februari 1882, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 11 maart 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.