Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 20 maart 2009

Uittreksel uit arrest nr. 13/2009 van 21 januari 2009 Rolnummer 4420 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaal Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009200975
pub.
20/03/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 13/2009 van 21 januari 2009 Rolnummer 4420 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Ieper.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 21 januari 2008 in zake het openbaar ministerie en N.M. tegen J.B. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 januari 2008, heeft de Correctionele Rechtbank te Ieper de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 162bis Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet eventueel gelezen in samenhang met artikel 6 EVRM en de artikelen 14,2 en 14,3, g IVBPR daar waar de beklaagde die veroordeeld wordt, gehouden is tot het betalen aan de burgerlijke partij van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek daar waar de burgerlijke partij wanneer zij in het ongelijk wordt gesteld of wanneer zij omtrent enig geschilpunt in het ongelijk wordt gesteld niet gehouden is tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding aan de beklaagde ? »; 2. « Worden de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, samen gelezen met artikel 6 EVRM en de artikelen 14,2 en 14,3, g IVBPR niet geschonden doordat de beklaagde de rechtsplegingsvergoeding slechts kan vermijden door voorafgaandelijk de burgerlijke partij te vergoeden waardoor afbreuk wordt gedaan aan zijn rechten van verdediging waaronder begrepen het vermoeden van onschuld en het recht om niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen terwijl daarentegen in het burgerlijk proces voorzien is dat geen vergoeding verschuldigd is indien de verweerder of de gedaagde in hoger beroep, voor de inschrijving van de zaak op de rol, de eis inwilligt en zijn verbintenissen kwijt in hoofdsom, interesten en kosten en in geval de verweerder of de gedaagde in hoger beroep na de inschrijving op de rol, de eis inwilligt en zijn verbintenissen kwijt in hoofdsom, interesten en kosten, het bedrag van de vergoeding gelijk is aan één kwart van de basisvergoeding zonder hoger te kunnen zijn dan 1.000 euro ? ». (...) III. In rechte (...) Wat de ontvankelijkheid van de memorie van tussenkomst van de partijen H.B. en de nv D.-C. betreft B.1. De Ministerraad betwist de tussenkomst van de partijen H.B. en de nv D.-C., die hun belang baseren op het feit dat zij betrokken zijn in een analoge zaak waarin toepassing dient te worden gemaakt van de in het geding zijnde bepaling.

B.2.1. Artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten bepaalt : « Wanneer het Arbitragehof, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak doet op vragen als bedoeld in artikel 26, kan ieder die van een belang doet blijken in de zaak voor de rechter die de verwijzing gelast, een memorie aan het Hof richten binnen dertig dagen na de bekendmaking voorgeschreven in artikel 74. Hij wordt daardoor geacht partij in het geding te zijn ».

B.2.2. Zoals de Ministerraad opmerkt, heeft het Hof aanvankelijk geoordeeld dat de enkele hoedanigheid van partij bij een procedure die analoog is met die welke bij het Hof prejudicieel aanhangig is, niet volstaat om te doen blijken van het belang om in een procedure betreffende een prejudiciële vraag tussen te komen (onder meer arrest nr. 82/95, B.1.2).

In zijn arrest nr. 56/93 van 8 juli 1993 heeft het Hof daarvoor een principiële verantwoording gegeven naar aanleiding van een exceptie van ongrondwettigheid van artikel 87, § 1 : « Nu de wetgever de draagwijdte van het arrest dat is gewezen op de prejudiciële vraag in het geschil naar aanleiding waarvan de vraag is gesteld, heeft beperkt, kon hij de tussenkomst voor het Hof beperken tot de personen die in dat geschil mochten tussenkomen. Het is weliswaar juist dat het arrest, gewezen op prejudiciële vraag, een indirect effect zou kunnen hebben op soortgelijke geschillen aangezien de geadieerde rechter van oordeel zou kunnen zijn dat hij geen vraag aan het Hof hoeft te stellen omdat het Hof reeds op een vraag met hetzelfde onderwerp uitspraak heeft gedaan. Niets belet echter de partijen voor die rechter argumenten uiteen te zetten om hem te overtuigen op zijn beurt een vraag aan het Hof te stellen » (B.2.7).

B.2.3. In latere arresten heeft het Hof zijn standpunt evenwel genuanceerd en het belang in een analoge procedure in een aantal gevallen aanvaard, ofschoon het in zijn arrest nr. 82/2005 van 27 april 2005 het principe heeft gehandhaafd dat reeds een analoge zaak hangende moet zijn. De omstandigheid dat een arrest van het Hof een invloed zou kunnen hebben op de beslissing van een rechter aan wie later analoge vragen worden voorgelegd, wordt niet van dien aard geacht dat daaruit een belang blijkt, omdat zulks voor elke rechtzoekende kan gelden (B.2.3).

B.2.4. Ofschoon moet worden vermeden dat voor het Hof personen in rechte treden die slechts een hypothetisch belang hebben bij de aan het Hof gestelde prejudiciële vragen, dient het rekening te houden met het versterkte gezag van gewijsde dat voortvloeit uit artikel 26, § 2, tweede lid, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten en ervoor te zorgen dat prejudiciële vragen met betrekking tot identieke problemen niet worden vermenigvuldigd. Door toe te staan dat elke persoon die doet blijken van een belang de vernietiging kan vorderen van een bepaling waarvan het Hof, uitspraak doende op een prejudiciële vraag, heeft vastgesteld dat ze de Grondwet schendt, heeft artikel 4, tweede lid, dat in de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten is ingevoerd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, het gevolg versterkt dat een op prejudiciële vraag gewezen arrest kan hebben voor de personen die geen partij waren bij dat arrest.

B.2.5. In het arrest nr. 44/2008 van 4 maart 2008 heeft het Hof dan ook gesteld dat er dient te worden aangenomen dat de personen die het afdoende bewijs leveren van het rechtstreekse gevolg dat het antwoord dat het Hof op een prejudiciële vraag zal geven, op hun persoonlijke situatie kan hebben, doen blijken van een belang om voor het Hof tussen te komen.

B.3. Ingaande op het verzoek van het Hof hebben de tussenkomende partijen H.B. en de nv D.-C. het Hof in kennis gesteld van de stand van de rechtspleging waarin naar hun oordeel het antwoord op de voorliggende prejudiciële vragen relevant zou kunnen zijn, gelet op het feit dat zij de rechtbank die hun zaak behandelt, hebben verzocht eveneens een prejudiciële vraag te stellen.

Het Hof stelt vast dat, bij een vonnis van 9 september 2008, waartegen een voorziening werd ingesteld bij het Hof van Cassatie, de Rechtbank van eerste aanleg te Gent, zitting houdend in hoger beroep, enerzijds, het hoger beroep ontvankelijk heeft verklaard maar niet gegrond wat een deel van de schade betreft, en, anderzijds, de uitspraak heeft aangehouden wat andere aspecten van de schade betreft - waarbij de partijen werden verzocht haar aanvullende gegevens te verstrekken -, en ten slotte de beslissing over de kosten heeft aangehouden.

Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de kwestie van de kosten en van de grondwettigheid van artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering nog niet werd onderzocht door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent, zodat de partijen H.B. en de nv D.-C. er belang bij hebben om in deze zaak tussen te komen.

B.4. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde Wat de eerste prejudiciële vraag betreft B.5. De eerste prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 14.2 en 14.3, littera g), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat de beklaagde die wordt veroordeeld, is gehouden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek aan de burgerlijke partij, terwijl de burgerlijke partij die in het ongelijk wordt gesteld of die omtrent enig geschilpunt in het ongelijk wordt gesteld, niet is gehouden tot het betalen van de rechtsplegingsvergoeding aan de beklaagde.

B.6.1. Volgens de motieven van het verwijzingsvonnis beogen de prejudiciële vragen in het algemeen van het Hof te vernemen of de voormelde wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten « de schending die door het Grondwettelijk Hof [in het arrest nr. 57/2006 van 19 april 2006] werd vastgesteld van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in samenhang gelezen met artikel 6 EVRM heeft opgeheven ».

B.6.2. Het Hof is niet bevoegd om door middel van het antwoord op een prejudiciële vraag op algemene wijze de grondwettigheid van de in het geding zijnde wettelijke bepaling in alle mogelijke aspecten van de verhouding tussen de beklaagde en de burgerlijke partij te toetsen en in het bijzonder na te gaan of die wet een eerder vastgestelde schending « heeft opgeheven ».

Dat geldt des te meer nu over die bepaling verschillende prejudiciële vragen werden gesteld waarin zeer concrete aspecten van de verhaalbaarheid van advocatenkosten in strafzaken, in het bijzonder met betrekking tot het verschil in behandeling van de beklaagde en de burgerlijke partij, in het geding zijn.

B.6.3. Het Hof onderzoekt de prejudiciële vragen bijgevolg uitsluitend rekening houdend met de relevante feitelijke procedurele omstandigheden van de zaak, namelijk het feit dat in de strafzaak het openbaar ministerie de beklaagde voor de strafrechter heeft gedagvaard en de burgerlijke partij haar vordering slechts heeft doen aansluiten bij de door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering.

De bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 14.2 en 14.3, littera g), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, wordt derhalve slechts onderzocht in zoverre zij op het vlak van de verhaalbaarheid van de advocatenkosten leidt tot een verschillende behandeling van de beklaagde die werd veroordeeld en de burgerlijke partij die in het ongelijk werd gesteld in haar burgerlijke vordering wanneer zij haar vordering heeft doen aansluiten bij de door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering.

B.7.1. Artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten voegt een artikel 162bis in het Wetboek van strafvordering in, dat bepaalt : « Ieder veroordelend vonnis, uitgesproken tegen de beklaagde en tegen de personen die voor het misdrijf burgerrechtelijk aansprakelijk zijn, veroordeelt hen tot het betalen aan de burgerlijke partij van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek.

De burgerlijke partij die rechtstreeks heeft gedagvaard en die in het ongelijk wordt gesteld, zal veroordeeld worden tot het aan de beklaagde betalen van de vergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek. De vergoeding wordt bepaald door het vonnis ».

Dat artikel maakt deel uit van hoofdstuk III van de voormelde wet, waarvan de bepalingen het beginsel van de verhaalbaarheid uitbreiden tot de strafzaken, maar die uitbreiding beperken tot de verhoudingen tussen de inverdenkinggestelde of de beklaagde en de burgerlijke partij. De persoon die door een strafgerecht ten aanzien van de burgerlijke partij wordt veroordeeld, moet aldus aan die laatstgenoemde de rechtsplegingsvergoeding betalen. De burgerlijke partij wordt daarentegen ertoe veroordeeld de rechtsplegingsvergoeding te betalen aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet of aan de vrijgesproken beklaagde, maar enkel in de hypothese dat zij alleen verantwoordelijk is voor het op gang brengen van de strafvordering. Wanneer de strafvordering op gang wordt gebracht door ofwel het openbaar ministerie, ofwel een onderzoeksgerecht dat de inverdenkinggestelde verwijst naar een vonnisgerecht, is geen enkele rechtsplegingsvergoeding verschuldigd aan de buiten vervolging gestelde inverdenkinggestelde of aan de vrijgesproken beklaagde, noch ten laste van de burgerlijke partij, noch ten laste van de overheid.

B.7.2. In de parlementaire voorbereiding wordt aangegeven dat in de toepassing van de verhaalbaarheid voor de strafgerechten is voorzien omdat het « meer conform [leek] te zijn met de principes van gelijkheid en niet-discriminatie dat men de rechtsonderhorigen die het herstel vragen van schade voor een burgerlijke dan wel voor een strafrechtelijke rechtbank, gelijk zou behandelen », en dat het voorstel om de regeling van de verhaalbaarheid uit te breiden tot de relaties tussen de beklaagde en de burgerlijke partij in overeenstemming was met het advies van de Ordes van advocaten en dat van de Hoge Raad voor de Justitie (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, pp. 5-6).

In verband met de situatie van de vrijgesproken beklaagde of de buiten vervolging gestelde inverdenkinggestelde is nog gepreciseerd : « Overeenstemmend met het advies van de ordes van advocaten en van de Hoge Raad voor de Justitie, zal de verhaalbaarheid trouwens ook niet aan bod komen in de betrekkingen tussen de beklaagde en de Staat, die wordt vertegenwoordigd door het openbaar ministerie. Er moet op gewezen worden dat het openbaar ministerie, door vervolging in te stellen, het algemeen belang vertegenwoordigt en derhalve niet op één lijn kan worden gesteld met een burgerlijke partij die de strafvordering alleen in gang zou zetten om een privébelang te verdedigen » (ibid., pp. 6-7).

B.7.3. In het arrest nr. 182/2008 van 18 december 2008 heeft het Hof geoordeeld dat, wegens de opdracht die aan het openbaar ministerie is toegewezen, de wetgever vermocht ervan uit te gaan dat een regeling volgens welke een rechtsplegingsvergoeding verschuldigd zou zijn telkens als de vordering van het openbaar ministerie zonder gevolg blijft, niet tot de laatstgenoemde diende te worden uitgebreid.

Uit het feit dat hij de forfaitaire vergoedingsregeling waarin de artikelen 128, 162bis, 194 en 211 van het Wetboek van strafvordering voorzien, niet heeft uitgebreid ten laste van de Staat in geval van vrijspraak of buitenvervolgingstelling, vloeit niet voort dat hij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zou hebben geschonden.

B.8. Artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering voert een verschil in behandeling in tussen de beklaagde die door een strafgerecht wordt veroordeeld en aan de burgerlijke partij de rechtsplegingsvergoeding moet betalen, en de burgerlijke partij die enkel wordt veroordeeld tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde als zij die rechtstreeks heeft gedagvaard en zij in het ongelijk werd gesteld.

B.9. Rekening houdend met wat in B.7.3 is gesteld, is het eveneens verantwoord dat de burgerlijke partij slechts tot de betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde of aan de inverdenkinggestelde die een buitenvervolgingstelling geniet, wordt veroordeeld wanneer zij zelf de strafvordering op gang heeft gebracht en niet wanneer zij haar vordering heeft doen aansluiten bij een door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering of wanneer een onderzoeksgerecht de verwijzing van de beklaagde naar een vonnisgerecht heeft bevolen. In die gevallen, indien de eisen van de burgerlijke partij « niet ingewilligd worden, kan ze [voor de strafprocedure] niet aansprakelijk gesteld worden ten aanzien van de beklaagde en bijgevolg ook niet veroordeeld worden om die te vergoeden voor de procedurekosten die bij die gelegenheid zijn ontstaan » (Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2891/002, p. 6; Parl. St., Senaat, 2006-2007, nr. 1686/4, p. 9).

Een toetsing van de in het geding zijnde bepaling aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en aan de artikelen 14.2 en 14.3, littera g), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten leidt niet tot een andere conclusie.

B.10. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Wat de tweede prejudiciële vraag betreft B.11. De tweede prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid met dezelfde bepalingen, in het bijzonder de daarin gewaarborgde rechten van verdediging, waaronder het vermoeden van onschuld en het recht om niet te worden gedwongen tegen zichzelf te getuigen, van de regeling waarbij de beklaagde, in strafzaken zoals in burgerlijke zaken, de betaling van de rechtsplegingsvergoeding zou kunnen vermijden door voorafgaandelijk de burgerlijke partij te vergoeden.

B.12. Het Hof stelt vast dat de tweede prejudiciële vraag berust op de interpretatie van een maatregel die niet in de in het geding zijnde bepaling is opgenomen, noch in een andere wettelijke bepaling, maar wel in artikel 1, vierde en vijfde lid, van het koninklijk besluit van 26 oktober 2007Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 26/10/2007 pub. 09/11/2007 numac 2007009900 bron federale overheidsdienst justitie Koninklijk besluit tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat sluiten « tot vaststelling van het tarief van de rechtsplegingsvergoeding bedoeld in artikel 1022 van het Gerechtelijk Wetboek en tot vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de artikelen 1 tot 13 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van de advocaat ». Die bepalingen luiden : « Zo ook is geen vergoeding verschuldigd indien de verweerder of de gedaagde in hoger beroep vóór de inschrijving van de zaak op de rol, de eis inwilligt en zijn verbintenissen kwijt in hoofdsom, interesten en kosten.

Ingeval de verweerder, of de gedaagde in hoger beroep, na de inschrijving op de rol, de eis inwilligt en zijn verbintenissen kwijt in hoofdsom, interesten en kosten, is het bedrag van de vergoeding gelijk aan één kwart van de basisvergoeding, zonder hoger te kunnen zijn dan 1.000 euro ».

Het Hof is niet bevoegd om zich uit te spreken over de grondwettigheid van een koninklijk besluit. Gesteld dat de verwijzende rechter zou oordelen dat die bepaling toepasselijk zou zijn in strafzaken, zou het hemzelf toekomen te onderzoeken of zij in overeenstemming is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 14.2 en 14.3, littera g), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

B.13. De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die reden, het Hof zegt voor recht : - Artikel 162bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 9 van de wet van 21 april 2007Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/04/2007 pub. 31/05/2007 numac 2007009497 bron federale overheidsdienst justitie Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat type wet prom. 21/04/2007 pub. 11/10/2007 numac 2007000845 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat. - Duitse vertaling sluiten betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en de kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 14.2 en 14.3, littera g), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre de burgerlijke partij niet wordt veroordeeld tot betaling van de rechtsplegingsvergoeding aan de vrijgesproken beklaagde wanneer zij haar vordering heeft doen aansluiten bij de door het openbaar ministerie ingestelde strafvordering. - De tweede prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten, op de openbare terechtzitting van 21 januari 2009.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^