gepubliceerd op 13 februari 2009
Uittreksel uit arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 Rolnummer 4418 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 301, § 2, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 bet Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 12/2009 van 21 januari 2009 Rolnummer 4418 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 301, § 2, tweede en derde lid, van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 27 april 2007 betreffende de hervorming van de echtscheiding, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Moerman, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 17 januari 2008 in zake J.B. tegen B.V., waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 23 januari 2008, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout aan het Hof gevraagd : « De compatibiliteit van artikel 301, § 2, lid 2 en lid 3, van het Burgerlijk Wetboek met de grondwettelijke gelijkheidsbepalingen na te gaan, en meer bepaald of het onderscheid in artikel 301, § 2, lid 2 en 3, tussen enerzijds de onderhoudsschuldeiser die een zware fout beging die niet gelijk te stellen is met de in lid 3 gekwalificeerde strafrechtelijke veroordeling en anderzijds de onderhoudsschuldeiser die een strafrechtelijke veroordeling opliep zoals gekwalificeerd in lid 3, niet ongerechtvaardigd discriminatoir is ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 301, § 2, van het Burgerlijk Wetboek luidt als volgt : « Bij gebrek aan overeenkomst zoals bedoeld in § 1, kan de rechtbank in het vonnis dat de echtscheiding uitspreekt of bij een latere beslissing, op verzoek van de behoeftige echtgenoot een uitkering tot levensonderhoud toestaan ten laste van de andere echtgenoot.
De rechtbank kan het verzoek om een uitkering weigeren indien de verweerder bewijst dat verzoeker een zware fout heeft begaan die de voortzetting van de samenleving onmogelijk heeft gemaakt.
In geen geval wordt de uitkering tot levensonderhoud toegekend aan de echtgenoot die schuldig werd bevonden aan een in de artikelen 375, 398 tot 400, 402, 403 of 405 van het Strafwetboek bedoeld feit dat is gepleegd tegen de persoon van de verweerder of aan een poging tot het plegen van een in de artikelen 375, 393, 394 of 397 van hetzelfde Wetboek bedoeld feit tegen diezelfde persoon.
In afwijking van artikel 4 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering kan de rechter in afwachting dat de beslissing over de strafvordering in kracht van gewijsde is getreden, aan de verzoeker een provisionele uitkering toekennen, hierbij rekening houdend met alle omstandigheden van de zaak. Hij kan het toekennen van deze provisionele uitkering ondergeschikt maken aan het stellen van een waarborg die hij bepaalt en waarvoor hij de nadere regels vaststelt ».
B.1.2. Het Hof wordt door de verwijzende rechter ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van het derde lid van die bepaling.
De in het geding zijnde bepaling bevat een absolute uitsluitingsgrond van de uitkering tot levensonderhoud na echtscheiding voor personen die een strafrechtelijke veroordeling hebben opgelopen wegens een van de daarin opgesomde geweldmisdrijven, indien de feiten werden gepleegd tegen de gewezen echtgenoot van wie de uitkering wordt gevorderd.
B.1.3. In het bodemgeschil werd opgeworpen dat onderhoudsschuldeisers op wie de in het geding zijnde uitsluitingsgrond wordt toegepast, worden gediscrimineerd ten opzichte van de onderhoudsschuldeisers op wie de uitsluitingsgrond van artikel 301, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt toegepast. Het onderscheid zou volgens de verweerder in het bodemgeschil (eiser op tegeneis) tot uiting komen in het absolute karakter van de in het geding zijnde uitsluitingsgrond, in het eeuwigdurende karakter ervan, en in de manier waarop de in het geding zijnde bepaling van toepassing is op lichte fouten.
Met name zou de afwezigheid van een rechterlijke beoordeling in de hypothese van de in het geding zijnde bepaling het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, doordat geen rekening kan worden gehouden met verzachtende omstandigheden of met verzoening na de feiten, terwijl de rechter dergelijke omstandigheden wel zou kunnen onderzoeken in het kader van de uitsluitingsgrond waarin artikel 301, § 2, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek voorziet.
B.2. Bij arrest van 24 september 2008 bevestigt het Hof van Beroep te Antwerpen het vonnis waarbij de prejudiciële vraag werd gesteld in zoverre dat de echtscheiding had uitgesproken op grond van artikel 229, § 1, van het Burgerlijk Wetboek, maar verklaart het incidenteel beroep inzake de tegeneis gegrond, in zoverre dat vonnis betreffende de in het geding zijnde bepaling een prejudiciële vraag had gesteld aan het Grondwettelijk Hof.
B.3. Het komt het Grondwettelijk Hof niet toe na te gaan of, door een vonnis teniet te doen waarin een prejudiciële vraag werd gesteld, het Hof van Beroep te Antwerpen artikel 29, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 heeft geschonden, volgens hetwelk « tegen de beslissing van een rechtscollege [...], in zover dit aan het [Hof] een prejudiciële vraag stelt, geen enkel rechtsmiddel [kan] worden aangewend ».
B.4. Aangezien het vonnis waarin aan het Hof een vraag werd gesteld, teniet is gedaan, dient de zaak van de rol te worden geschrapt.
Om die redenen, het Hof beveelt de doorhaling van de inschrijving van de zaak op de rol.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 21 januari 2009.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.