Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 december 2008

Uittreksel uit arrest nr. 145/2008 van 30 oktober 2008 Rolnummer 4371 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 42bis, eerste lid, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204497
pub.
29/12/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 145/2008 van 30 oktober 2008 Rolnummer 4371 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 42bis, eerste lid, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gesteld door het Arbeidshof te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 26 november 2007 in zake Isabelle Sala-Bembele tegen de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 december 2007, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 42bis, eerste lid, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 19 december 1939, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3, 26.2 en 27.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, aangenomen te New York op 20 november 1989, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen de rechtgevende kinderen van uitkeringsgerechtigde volledig werklozen en de rechtgevende kinderen van niet uitkeringsgerechtigde volledig werklozen, daar het het voordeel van de verhoogde kinderbijslag vanaf de zevende maand werkloosheid voorbehoudt aan de eerstgenoemden, met uitsluiting dus van de laatstgenoemden ? ». (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepaling B.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over artikel 42bis, eerste lid, van de wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 19 december 1939 (hierna : « de gecoördineerde wetten »).

Dat artikel 42bis - waarvan enkel het eerste lid in het geding is - bepaalt : « De bedragen bepaald in artikel 40 worden, voor de kinderen van de pensioengerechtigde bedoeld in artikel 57 en van de volledig uitkeringsgerechtigde werkloze bedoeld in artikel 56novies, vanaf de zevende maand werkloosheid, evenals voor de rechtgevende kinderen uit hoofde van een rechthebbende krachtens artikel 56quater, in de situatie, bedoeld in het vierde lid van dat artikel, verhoogd met een bijslag van : 1° 34,83 EUR voor het eerste kind;2° 21,59 EUR voor het tweede kind;3° 3,79 EUR voor het derde kind en voor elk volgend kind. De Koning bepaalt met welke periodes van onderbreking van de werkloosheid geen rekening wordt gehouden om het bereiken en het voortduren van de periode van 6 maand werkloosheid te bepalen.

De Koning bepaalt eveneens de voorwaarden waaronder perioden van inaktiviteit die de in het eerste lid bedoelde werkloosheid voorafgaan in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de periode van zes maand werkloosheid.

Bovendien moeten de pensioengerechtigde en de werkloze, bedoeld in het eerste lid de hoedanigheid hebben van rechthebbende met personen ten laste volgens de voorwaarden bepaald door de Koning. Verder mogen dezen geen door de Koning bepaalde vervangingsinkomens genieten die het door Hem vastgesteld bedrag overschrijden.

De volledig uitkeringsgerechtigde werkloze, die de verhoging als bedoeld in het eerste lid geniet, en die na een daaropvolgende activiteit zoals bedoeld in artikel 1, 5°, van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, binnen een periode van zes maanden opnieuw volledig uitkeringsgerechtigde werkloze wordt, behoudt het recht op de verhoging, zoals bedoeld in het eerste lid.

Voor de toepassing van het vijfde lid bepaalt de Koning de periodes, alsook hun berekeningswijze, die in aanmerking worden genomen voor de bepaling van de aanvang van de periodes van zes maanden activiteit bedoeld in het vijfde lid. Hij bepaalt eveneens de periodes die deze activiteit onderbreken ».

B.2. Aan het Hof wordt gevraagd of dat artikel 42bis, eerste lid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 2, 3, 26.2 en 27.3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind schendt, in zoverre het een verschil in behandeling invoert tussen de rechtgevende kinderen van uitkeringsgerechtigde volledig werklozen en de rechtgevende kinderen van niet uitkeringsgerechtigde volledig werklozen, aangezien, volgens de verwijzende rechter, het het voordeel van de verhoogde kinderbijslag vanaf de zevende maand werkloosheid voorbehoudt aan de eerstgenoemden.

Ten aanzien van de excepties opgeworpen door de Ministerraad Wat betreft de bevoegdheid van het Hof B.3.1. Volgens de Ministerraad zou het verschil in behandeling zijn oorsprong niet vinden in artikel 42bis van de gecoördineerde wetten, maar wel in het koninklijk besluit van 25 februari 1994 « tot bepaling van de toekenningsvoorwaarden van de gezinsbijslag in hoofde van de werklozen », waarvoor het Hof niet bevoegd is.

B.3.2. Dat koninklijk besluit verduidelijkt weliswaar de rechten van de al dan niet uitkeringsgerechtigde werklozen ten aanzien van de respectievelijk bij de artikelen 40 en 42bis van de gecoördineerde wetten bedoelde kinderbijslag en toeslagen, maar dat neemt niet weg dat het artikel 42bis, eerste lid, zelf is dat het voordeel van de toeslag waarin het voorziet, voorbehoudt, wanneer het gaat om de kinderen van de werklozen, aan de kinderen van de « uitkeringsgerechtigde volledig werkloze » - en aldus de kinderen van de niet uitkeringsgerechtigde volledig werkloze uitsluit van het voordeel van die toeslag. Het feit dat het grotendeels de Koning toekomt om te bepalen wat de voorwaarden zijn om als uitkeringsgerechtigde volledig werkloze te worden beschouwd, doet niets af aan de vaststelling dat het de wetgever zelf is die enkel aan de hoedanigheid van uitkeringsgerechtigde volledig werkloze de in het geding zijnde verhoogde kinderbijslag heeft verbonden.

Daaruit volgt dat het de wetgever zelf is die het verschil in behandeling heeft ingevoerd dat ter toetsing aan het Hof wordt voorgelegd.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

Wat betreft de draagwijdte van de prejudiciële vraag B.4.1. Volgens de Ministerraad zou de prejudiciële vraag, zoals ze is geformuleerd, het niet mogelijk maken om precies te bepalen welke situatie aanleiding geeft tot een verschil in behandeling dat strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet : indien niet wordt verduidelijkt op basis van welke wetsbepaling de volledig werkloze niet uitkeringsgerechtigd is, zou de situatie van het kind van een dergelijke niet uitkeringsgerechtigde werkloze immers een veelheid van verschillende situaties omvatten.

Gelet op het concrete geval dat is voorgelegd aan de verwijzende rechter, stelt de Ministerraad voor om de prejudiciële vraag te herformuleren door de saisine van het Hof te beperken tot de situatie van enkel de kinderen van volledig werklozen die niet uitkeringsgerechtigd zijn omdat ze vrijwillig hebben afgezien van de werkloosheidsuitkeringen. Bovendien voert de Ministerraad aan dat, aangezien « de wetgever toekenningsvoorwaarden van de gezinsbijslag heeft vastgelegd ten aanzien van de rechthebbende, die losstaan van het kind, het verschil in behandeling dus dient te worden beoordeeld ten aanzien van de rechthebbenden en niet ten aanzien van de kinderen, die in principe het lot volgen dat is voorbehouden aan de persoon die ze ten laste heeft ».

B.4.2. De partijen voor het Hof vermogen de draagwijdte van de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen niet te wijzigen of te laten wijzigen.

De verwijzende rechter legt het Hof het verschil in behandeling voor tussen de rechtgevende kinderen van uitkeringsgerechtigde volledig werklozen en de rechtgevende kinderen van niet-uitkeringsgerechtigde volledig werklozen.

De prejudiciële vraag beoogt, als mogelijk gediscrimineerde categorie, de rechtgevende kinderen van niet uitkeringsgerechtigde volledig werklozen. De kinderen zijn, in rechte, de begunstigden van de kinderbijslag, zodat, in tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, zij wel degelijk diegenen zijn op wie het in het geding zijnde verschil in behandeling betrekking heeft. Daarenboven hebben de niet uitkeringsgerechtigde volledig werklozen gemeen dat ze geen werkloosheidsvergoeding ontvangen - ongeacht het specifieke karakter van hun situatie.

Ten gronde B.5. De toekenning van kinderbijslag strekt ertoe bij te dragen in de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen; ze biedt een gedeeltelijke compensatie voor de toegenomen lasten die door het gezin worden gedragen wanneer het zich uitbreidt.

Zoals reeds werd opgemerkt, zijn de betrokken kinderen de begunstigden van de bijslag.

Het algemene stelsel van de kinderbijslag is een verzekeringsstelsel, wat inhoudt dat de bestaansmiddelen van de begunstigden ervan niet in aanmerking worden genomen om te bepalen of het recht om die bijslag te genieten, bestaat.

Dat algemene stelsel wordt echter gecorrigeerd ten voordele van bepaalde categorieën van begunstigden die een bijzondere aandacht vereisen. Dat is het geval bij de kinderen van de pensioengerechtigde, van de uitkeringsgerechtigde volledig werkloze en van wie een overlevingsuitkering geniet, aan wie het in het geding zijnde artikel 42bis een verhoogde kinderbijslag toekent.

B.6.1. Artikel 42bis werd in de gecoördineerde wetten ingevoegd door artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 131 van 30 december 1982 houdende herverdeling van de kinderbijslag in de kinderbijslagregeling voor werknemers, ter uitvoering van de wet van 2 februari 1982 tot toekenning van bepaalde bijzondere machten aan de Koning.

Dat artikel 42bis kende een dagelijkse en maandelijkse gewone kinderbijslag toe tegen een hoger bedrag ten behoeve van, met name, de « rechtgevende kinderen van [...] b) de in artikel 2 van het koninklijk besluit nr. 49 van 24 oktober 1967 betreffende de gezinsbijslag voor werklozen, bedoelde volledige werklozen », namelijk aan de kinderen van de uitkeringsgerechtigde werklozen.

In het verslag aan de Koning voorafgaand aan dat koninklijk besluit (Belgisch Staatsblad van 12 januari 1983, p. 402) wordt in dat verband opgemerkt : « Het recht op kinderbijslag wordt [...] verder toegekend aan de kinderen van invalide werknemers, aan de kinderen die op de bijslag voor een mindervalide kind zijn gerechtigd voor wat betreft deze bijslag en de leeftijdsbijslag, aan de kinderen die de wezenbijslag ontvangen, aan de kinderen van werklozen die sinds zes maand uitkeringsgerechtigd zijn en aan de kinderen van gepensioneerden. [...] De kinderen of hun gezin, die zelf in een minder gunstige sociale economische situatie verkeren zullen de voordelen die zij tot nu toe hebben ontvangen, niet verliezen ».

B.6.2. Artikel 42bis werd later gewijzigd, met name bij artikel 52 van de programmawet van 22 december 1989. Die wijziging werd tijdens de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Artikel 42bis betreft de toekenning van de verhoogde kinderbijslag voor gepensioneerden en langdurig werklozen. Het doel van de in de huidige wet bevatte hervorming is een meer stabiele toekenning van de basiskinderbijslag door de ' trimestrialisering ' van het recht.

Zoals in de memorie van toelichting reeds gezegd werd, worden de verhogingen van de bijslag verleend om aan bijzondere familiale situaties tegemoet te komen. Die verhogingen blijven maandelijks verschuldigd. Bijgevolg werden de thans globaal uitgedrukte bedragen van de bijslag gesplitst in basisbedragen (vermeld in het nieuwe artikel 40) en bijkomende bijslag.

Deze wijziging verandert niets aan de bedragen gestort aan de uitkeringsgerechtigde gezinnen. Het gaat eerder om een technische aanpassing die het mogelijk maakt het recht op de basisuitkering te ' trimestrialiseren ' en toch een soepele maandelijkse toekenning van de verhogingen te behouden » (Parl. St., Kamer, 1989-1990, nr. 975/1, p. 31).

Er werd ook verduidelijkt : « Men weet dat de kinderbijslag beschouwd wordt als een financiële tussenkomst bij de opvoeding van de kinderen. Er wordt rekening gehouden met de feitelijke toestand van het gezin, waarin het kind wordt opgevoed.

Zo komt het dat verhoogde kinderbijslagen werden voorzien om het hoofd te bieden aan bijzondere moeilijkheden : - vermindering van inkomsten (verhoogde bijslag voor werklozen, invaliden, gepensioneerden), de handicap van het kind, de leeftijdsbijslag, het in aanmerking nemen van de rang van het kind.

Deze toestanden kunnen van de ene tot de andere maand veranderen en het is van essentieel belang dat de bijslag, die maandelijks wordt verleend, afhankelijk blijft van de werkelijke gezinstoestand. De driemaandelijkse vaststelling van het recht waarborgt de blijvende uitbetaling van een basisbedrag (behalve bij het ophouden van het recht) terwijl de aanvullende bijslagen maandelijks worden toegekend rekening houdend met de gezinstoestand tijdens de maand waarop ze betrekking hebben » (ibid.,p. 27).

B.6.3. Uit het voorafgaande blijkt dat de wetgever, door de bij artikel 42bis van de gecoördineerde wetten bedoelde verhoogde kinderbijslag toe te kennen, de bedoeling had om rekening te houden met de bijzondere situatie van bepaalde gezinnen waarvan hij van oordeel was dat ze in een ongunstige sociaaleconomische situatie verkeerden.

B.7.1. Gelet op zowel de bestaansreden van de kinderbijslag - de toegenomen lasten die door het gezin worden gedragen wanneer het zich uitbreidt, gedeeltelijk compenseren - als het specifieke doel dat wordt nagestreefd door de toekenning van de verhoogde kinderbijslag - rekening houden met de sociaaleconomische situatie van bepaalde categorieën van gezinnen -, kan niets redelijkerwijze verantwoorden dat de voormelde toeslag wordt geweigerd aan de rechtgevende kinderen van niet uitkeringsgerechtigde volledig werklozen, terwijl de rechtgevende kinderen van uitkeringsgerechtigde volledig werklozen, wanneer die zich in dezelfde situatie bevinden, die toeslag genieten.

Indien immers zowel de enen als de anderen - en de gezinnen waarvan ze deel uitmaken - worden geconfronteerd met de moeilijkheid om, met een beperkt budget, de toegenomen lasten die de uitbreiding van het gezin met zich meebrengt, het hoofd te bieden, kan de ontstentenis van werkloosheidsuitkeringen de financiële situatie van de gezinnen waarvan de kinderen van niet uitkeringsgerechtigde volledig werklozen deel uitmaken, nog hachelijker maken; de toekenning van de in het geding zijnde verhoogde kinderbijslag is dan ook a fortiori te hunnen aanzien verantwoord.

Wat betreft het argument volgens hetwelk het in het geding zijnde verschil in behandeling zou worden verantwoord door het feit of al dan niet is voldaan aan de door de reglementering vereiste voorwaarden om werkloosheidsuitkeringen te genieten, komt het de wetgever weliswaar toe de voorwaarden te bepalen die, voor de werklozen, het recht openen op werkloosheidsuitkeringen, maar die voorwaarden zijn niet relevant om het bedrag van de kinderbijslag te bepalen, waarvan de kinderen, in rechte, de begunstigden zijn.

B.7.2. Bovendien, door de kinderen van niet uitkeringsgerechtigde volledig werklozen niet de verhoogde kinderbijslag te geven die het toekent aan de kinderen van uitkeringsgerechtigde volledig werklozen, schendt artikel 42bis, eerste lid, artikel 2 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, dat verbiedt dat het kind wordt gediscrimineerd op basis van de status van de ouders, wettige voogden of familieleden van het kind. Het is immers niet bestaanbaar met die bepaling dat ten aanzien van een kind, begunstigde van de kinderbijslag, aan het totale bedrag van die bijslag wordt geraakt, enkel gelet op de situatie van niet uitkeringsgerechtigde werkloze van de rechthebbende.

B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 42bis, eerste lid, van de bij koninklijk besluit van 19 december 1939 gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 30 oktober 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^