Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 10 december 2008

Uittreksel uit arrest nr. 154/2008 van 6 november 2008 Rolnummer 4405 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, ingesteld door P.H. en a Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008204210
pub.
10/12/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 154/2008 van 6 november 2008 Rolnummer 4405 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis, ingesteld door P.H. en anderen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 januari 2008 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 januari 2008, is beroep tot gehele of gedeeltelijke vernietiging ingesteld van sommige bepalingen (de artikelen 26, § 4, tweede lid, 27, tweede lid, 34, tweede lid, 38, § 2, 39, § 3, 40, 42, § 3, tweede lid, 43, tweede lid, 53, § 4, vierde lid, en § 5, tweede lid, 55, tweede lid, 58, § 3, tweede lid, en § 4, derde lid, 70, § 2, tweede lid, en § 3, tweede lid, 73, § 3, tweede lid, 74, tweede lid, 85, § 2, tweede lid, 86, § 1, tweede lid, 98, § 3, tweede lid, 99, tweede lid, 110, tweede lid, en 116, § 1, tweede lid) van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 juli 2007) door P.H., A.C., A. V.H., S.P., R.L., Z.Y., R.R., A.K., J.C. en W. V.R., die keuze van woonplaats doen te 3945 Oostham, Heldenplein 42. (...) II. In rechte (...) Wat de ontvankelijkheid betreft B.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het beroep tot vernietiging wegens het ontbreken van het bewijs van de procesbekwaamheid van de verzoekende partijen. Ingevolge de artikelen 29 en 30 van de wet van 9 april 1930 « tot bescherming van de maatschappij tegen abnormalen, gewoontemisdadigers en plegers van bepaalde seksuele strafbare feiten » (hierna : Wet Bescherming Maatschappij), zoals vervangen bij artikel 1 van de wet van 1 juli 1964, zijn zij mogelijk niet meer bekwaam om zelf in rechte te treden, waardoor hun beroep niet ontvankelijk zou zijn.

B.2. Artikel 29, § 1, eerste lid, van de Wet Bescherming Maatschappij bepaalt dat een verdachte die met toepassing van de artikelen 7 of 21 is geïnterneerd en noch onbekwaam is verklaard noch onder voogdij staat, van een voorlopige bewindvoerder kan worden voorzien indien zijn belangen zulks eisen. Op grond van artikel 30, § 1, van dezelfde wet kan de voorlopige bewindvoerder, krachtens bijzondere machtiging van de vrederechter van de woonplaats van de geïnterneerde, de geïnterneerde in rechte vertegenwoordigen als eiser.

De voormelde bepalingen regelen slechts de mogelijke vertegenwoordiging in rechte van de geïnterneerde voor het beheer van zijn vermogen. De internering van de verzoekende partijen ontneemt hun derhalve geenszins hun bekwaamheid om als eiser of verweerder in rechte te treden met betrekking tot hun persoonlijk statuut. De bestreden bepalingen betreffen de persoonlijke vrijheid van de geïnterneerden en de modaliteiten waaronder zij hun verdere vasthouding kunnen betwisten. Zij raken aldus het persoonlijk statuut van de geïnterneerden.

B.3. De Ministerraad betwist voorts de ontvankelijkheid van het beroep, omdat de verzoekende partijen de schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 5.4 en 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zonder aan te geven tussen welke categorieën van personen door de bestreden bepalingen een verschil in behandeling wordt ingesteld.

Aldus zouden zij het Hof uitnodigen de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan verdragsrechtelijke bepalingen, waartoe het Hof niet bevoegd is.

B.4. Wanneer een verzoekende partij, in het kader van een beroep tot vernietiging, de schending aanvoert van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met een verdragsrechtelijke bepaling waarin een grondrecht wordt gewaarborgd, bestaat het middel erin dat zij van oordeel is dat een verschil in behandeling wordt ingesteld doordat haar de uitoefening van dat grondrecht wordt ontzegd door de bepalingen die zij met het beroep bestrijdt, terwijl dat grondrecht voor elke andere burger onverminderd zou zijn gewaarborgd. Aldus nodigt die verzoekende partij het Hof niet uit om de bestreden bepalingen rechtstreeks te toetsen aan de verdragsrechtelijke bepaling.

B.5. De excepties worden verworpen.

Ten gronde B.6. Het eerste middel, gericht tegen de artikelen 38, § 2, 55 en 110 van de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis (hierna : de Wet betreffende de internering), is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bestreden bepalingen de geïnterneerde de mogelijkheid zouden ontzeggen om op korte termijn de wettigheid van zijn gevangenhouding te laten beoordelen en zijn invrijheidstelling te laten bevelen indien de gevangenhouding onrechtmatig is.

Artikel 38, § 2, van de Wet betreffende de internering bepaalt : « Op zijn vroegst tien maanden en uiterlijk twaalf maanden na de eerste beslissing tot plaatsing, brengt de directeur een advies uit over de eventuele noodzaak om de geïnterneerde over te plaatsen of over diens eventuele wens om te worden overgeplaatst, en over de wenselijkheid van de bij de artikelen 18, § 2, 3°, 19, 21, 22 en 23 bepaalde modaliteiten. De artikelen 39 en 40 zijn van toepassing ».

Artikel 55 van dezelfde wet bepaalt : « Behalve in het geval van toekenning van de beperkte detentie of het elektronisch toezicht bepaalt de strafuitvoeringsrechtbank in haar vonnis eveneens, indien zij de invrijheidstelling op proef niet toekent, de datum waarop de directeur overeenkomstig artikel 38 een nieuw advies moet uitbrengen.

Deze termijn bedraagt minimum zes maanden en mag niet langer zijn dan een jaar te rekenen van het vonnis ».

Artikel 110 van dezelfde wet bepaalt : « Indien de strafuitvoeringsrechtbank de modaliteit niet toekent, bepaalt zij in haar vonnis de datum waarop de directeur een nieuw advies dient uit te brengen.

Deze termijn bedraagt minimum zes maanden en mag niet langer zijn dan een jaar te rekenen van het vonnis ».

B.7. De Wet betreffende de internering voorziet in een periodieke evaluatie van de internering van personen en vereist daartoe dat de directeur een gemotiveerd advies uitbrengt over alle verschillende modaliteiten van de internering waarover de strafuitvoeringsrechtbank kan beslissen, namelijk de overplaatsing, de uitgaansvergunning met het oog op sociale reïntegratie, het verlof, de beperkte detentie, het elektronisch toezicht en de invrijheidstelling op proef, die steeds een definitieve invrijheidstelling dient vooraf te gaan. De directeur moet zijn advies uitbrengen ten vroegste tien maanden en uiterlijk twaalf maanden na de eerste beslissing tot plaatsing en vervolgens, na elke beslissing ter zake van de strafuitvoeringsrechtbank, binnen de door haar bepaalde termijn, die minimum zes maanden en maximum één jaar na de datum van het vonnis bedraagt. De maatregel werd als volgt toegelicht in de memorie van toelichting : « De directeur dient op periodieke wijze telkens opnieuw een dergelijk advies uit te brengen tot op het ogenblik dat de geïnterneerde onder beperkte detentie of elektronisch toezicht is geplaatst of op proef in vrijheid is gesteld.

Deze periodieke controle van de toestand van de geïnterneerde is een aanbeveling van de Commissie Internering, die beoogt te vermijden dat geïnterneerden ' vergeten ' zouden worden. Aangezien door de Commissie vastgesteld werd dat sommige geïnterneerden nooit vragen om voor de CBM te verschijnen, dient de procedure verplicht te worden opgestart op initiatief van de directeur, en niet op verzoek van de geïnterneerde of zijn raadsman » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2841/001, p. 40).

De zaak wordt behandeld op een zitting die moet plaatsvinden uiterlijk twee maanden na de ontvangst van het advies van de directeur (artikel 42, § 1, van de Wet betreffende de internering) en de strafuitvoeringsrechtbank beslist binnen de veertien dagen nadat de zaak in beraad is genomen (artikel 46 van de Wet betreffende de internering). Onverminderd de mogelijkheid dat de strafuitvoeringsrechtbank de behandeling van de zaak eenmaal kan uitstellen tot een latere zitting, zonder dat die zitting meer dan twee maanden na het uitstel mag plaatsvinden (artikel 45 van de Wet betreffende de internering), verlopen tussen twee beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank ten hoogste veertien en een halve maand.

B.8. Op grond van artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens heeft eenieder die door arrestatie of gevangenhouding van zijn vrijheid is beroofd, het recht voorziening te vragen bij de rechter opdat deze op korte termijn beslist over de wettigheid van zijn gevangenhouding en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de gevangenhouding onrechtmatig is.

Opdat de gevangenhouding van een geesteszieke rechtmatig zou zijn, moet volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens worden voldaan aan drie minimumvoorwaarden : er moet, op basis van een objectieve, medische expertise worden aangetoond dat er een reële en voortdurende mentale stoornis bestaat; die stoornis moet bovendien van dien aard zijn dat zij de opsluiting kan rechtvaardigen; de internering mag slechts zolang duren als de persoon geestesgestoord blijft, in die zin dat de geïnterneerde de mogelijkheid moet krijgen om vrij te komen zodra hij opnieuw gezond is (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 37). Wanneer de nationale wetgever voorziet in de automatische herziening van de rechtmatigheid van de gevangenhouding - wat doorgaans geschiedt wanneer een persoon wegens een psychische stoornis of omwille van het gevaar dat hij voor zichzelf en de samenleving betekent, voor een lange of onbepaalde periode wordt geïnterneerd, zoals te dezen is bepaald in de Wet betreffende de internering -, dient die herziening binnen redelijke tussenpozen te geschieden (EHRM, 24 september 2000, Herczegfalvy t.

Oostenrijk, § 75).

Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waaronder de door de verzoekende partijen aangehaalde arresten (EHRM, 26 september 2000, Oldham t. Verenigd Koninkrijk, §§ 30, 31 en 37; 24 juli 2001, Hirst t. Verenigd Koninkrijk, §§ 37, 38 en 44; 21 juni 2005, Blackstock t. Verenigd Koninkrijk, § 44), kan niet worden afgeleid dat de in de bestreden bepalingen voorgeschreven maximumtermijn van veertien en een halve maand als dusdanig onredelijk zou zijn in het licht van artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De beoordeling van de redelijkheid van de tussenpozen, waardoor wordt voldaan aan het vereiste van een beslissing « op korte termijn », zoals bedoeld in het voormelde artikel 5.4, komt in eerste instantie toe aan de nationale instanties en dient in concreto te worden beoordeeld. De door de bestreden bepalingen ingevoerde termijnen, waarvan de minimum- en de maximumduur zijn bepaald, laten de directeur, nadat een eerste beslissing is genomen, en de strafuitvoeringsrechtbank, naar aanleiding van latere beslissingen omtrent het beheer van de internering, toe in concreto de duur van die tussenpozen te bepalen op grond van de concrete omstandigheden van de zaak.

Daaruit volgt dat de verzoekende partijen niet worden gediscrimineerd in de uitoefening van het in die bepaling beschermde grondrecht.

Het eerste middel is niet gegrond.

B.9. Het tweede middel, gericht tegen de artikelen 39, § 3, en 40 van de Wet betreffende de internering, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat de bestreden bepalingen, die voorschrijven dat de adviezen van de directeur en van het openbaar ministerie in afschrift worden meegedeeld aan de geïnterneerde, en niet aan zijn raadsman, zouden voorbijgaan aan de bijzondere aard van de vrijheidsberoving van geesteszieken, die vaak niet voor zichzelf kunnen optreden. Om dezelfde redenen voeren de verzoekende partijen een derde middel, afgeleid uit de schending van dezelfde bepalingen, aan tegen de artikelen 26, § 4, in fine, 34, in fine, 42, § 3, in fine, 53, § 4, in fine, 58, § 3, in fine, 70, § 2, in fine, 73, § 3, in fine, 85, § 2, in fine, en 98, § 3, in fine, van de Wet betreffende de internering, die alle stellen dat de geïnterneerde, op zijn verzoek, een afschrift van het dossier kan verkrijgen.

B.10.1. Hoewel artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens de Staten in de regel niet verplicht tot mededeling van adviezen en andere dossierstukken aan de raadsman van de persoon over wiens gevangenhouding de rechter dient te beslissen, vloeit uit die bepaling echter voort dat bijzondere procedurele waarborgen noodzakelijk zouden kunnen blijken voor de belangen van personen die, gelet op hun mentale stoornissen, niet volledig bekwaam zijn om voor zichzelf op te treden (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 60). Het algemeen rechtsbeginsel van de verdediging houdt overigens het recht in op de bijstand van een advocaat om voor een rechtscollege te verschijnen wanneer uit de omstandigheden blijkt dat het zeer onwaarschijnlijk is dat de betrokkene zijn zaak op nuttige wijze kan verdedigen. Dat is het geval wanneer het gaat om personen die wegens een geestesstoornis van hun vrijheid zijn beroofd en van wie redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat zij in staat zijn zelf de beslissingen te nemen die in het kader van de rechtspleging vereist zijn.

Het is dan ook terecht dat de wetgever heeft geoordeeld dat de verplichte bijstand van een advocaat verantwoord is omdat het « telkens belangrijke beslissingen [zijn] voor de geïnterneerde » en « gelet op de situatie waarin hij zich bevindt en rekening houdend dat tegen deze beslissingen geen hoger beroep [...] mogelijk is » (Parl.

St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2841/001, p. 67) en dat hij in artikel 118 van de Wet betreffende de internering erin heeft voorzien dat de rechtscolleges slechts over de verzoeken tot internering kunnen beslissen indien de betrokkenen worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een raadsman en dat de strafuitvoeringsrechtbank en het Hof van Cassatie ten aanzien van een geïnterneerde en betreffende de internering van een veroordeelde slechts kunnen beslissen indien zij worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een raadsman.

B.10.2. Door niet erin te voorzien dat het advies van de directeur en het advies van het openbaar ministerie eveneens moeten worden meegedeeld aan de raadsman van de geïnterneerde, plaatsen de bestreden artikelen 39, § 3, en 40 die advocaat echter in de onmogelijkheid om zijn opdracht als raadsman en van verdediging van de betrokkene correct te vervullen. Gelet op de situatie van die laatste persoon kan immers niet worden verondersteld dat hij in alle gevallen in staat zal zijn de draagwijdte en het belang van de aan hem overgezonden documenten te beoordelen en die onverwijld aan zijn raadsman mee te delen.

De bestreden bepalingen vertonen bovendien een incoherentie met de bepalingen die voorschrijven dat, indien het advies van de directeur niet binnen de voorgeschreven termijn wordt meegedeeld, de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, op schriftelijk verzoek van de raadsman van de geïnterneerde, de minister of de rechtspersoon ertoe kan veroordelen zijn advies uit te brengen en een afschrift ervan mee te delen aan de geïnterneerde en diens raadsman (artikel 39, § 4), en die bepalen dat de raadsman in kennis wordt gesteld van de dag, het uur en de plaats van de zitting (artikel 42, § 2).

B.10.3. Door niet erin te voorzien dat het advies van de directeur en het advies van het openbaar ministerie worden meegedeeld aan de raadsman van de geïnterneerde, ontnemen de artikelen 39, § 3, en 40 van de bestreden wet de betrokkenen zonder verantwoording de daadwerkelijke uitoefening van het recht gewaarborgd bij artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, zodat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden.

Het tweede middel is gegrond. De artikelen 39, § 3, en 40 dienen derhalve te worden vernietigd in zoverre zij niet erin voorzien dat het advies van de directeur en het advies van het openbaar ministerie worden meegedeeld aan de raadsman van de geïnterneerde.

B.11.1. De in het derde middel bestreden bepalingen laten na erin te voorzien dat de raadsman van de geïnterneerde een afschrift van het dossier kan verkrijgen, daar dat recht is voorbehouden aan de geïnterneerde zelf.

B.11.2. Om dezelfde redenen als die welke in B.10.2 zijn uiteengezet, beletten de bestreden bepalingen, door niet erin te voorzien dat een afschrift van het dossier kan worden aangevraagd en verkregen door de raadsman van de geïnterneerde, die raadsman om de aan hem toevertrouwde opdracht doeltreffend te vervullen.

B.11.3. Het derde middel is gegrond. De artikelen 26, § 4, tweede lid, 34, tweede lid, 42, § 3, tweede lid, 53, § 4, vierde lid, 58, § 3, tweede lid, 70, § 2, tweede lid, 73, § 3, tweede lid, 85, § 2, tweede lid, en 98, § 3, tweede lid, dienen derhalve te worden vernietigd in zoverre zij niet erin voorzien dat een afschrift van het dossier kan worden aangevraagd en verkregen door de raadsman van de geïnterneerde.

B.12. Het vierde middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is gericht tegen de artikelen 27, 43, 53, § 5, 58, § 4, 70, § 3, 74, 86, § 1, en 99 van de Wet betreffende de internering, in zoverre de bestreden bepalingen vereisen dat de geïnterneerde persoonlijk verschijnt, op grond van de overweging dat ook die bepalingen voorbijgaan aan de bijzondere aard van de vrijheidsberoving van geesteszieken die vaak niet voor zichzelf kunnen optreden.

B.13. Artikel 5.4 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens verplicht de Staten niet om diegenen die menen onrechtmatig gevangen gehouden te worden, vrij te stellen van een persoonlijke verschijning voor de rechter die dient te beslissen over de wettigheid van de verdere gevangenhouding. De specifieke wijze van gevangenhouding, die de internering is, vereist precies dat de rechter zich persoonlijk kan vergewissen van de toestand waarin de geïnterneerde zich bevindt op het ogenblik dat door de rechter over de internering en de voortzetting of de modaliteiten ervan dient te worden beslist.

Bovendien houden de bestreden wetsbepalingen rekening met de specifieke problemen waartoe een persoonlijke verschijning van de geïnterneerde aanleiding zou kunnen geven, namelijk bij de behandeling van de medisch-psychiatrische vragen in verband met de toestand van de geïnterneerde, zoals onder meer blijkt uit de artikelen 43 en 86, § 1, van de Wet betreffende de internering.

Het vierde middel is niet gegrond.

B.14. Het vijfde middel, dat is gericht tegen artikel 116, § 1, tweede en derde lid, van de Wet betreffende de internering, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat het recht op een eerlijk proces zou zijn geschonden door de beperking van de termijnen binnen welke een cassatieberoep tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank kan worden ingesteld, respectievelijk een memorie voor het Hof van Cassatie kan worden ingediend.

Artikel 116, § 1, van de Wet betreffende de internering bepaalt : « Het openbaar ministerie stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen van de dag waarop de beslissing hem ter kennis wordt gebracht.

De raadsman van de geïnterneerde stelt het cassatieberoep in binnen een termijn van vierentwintig uur, te rekenen van de dag van de kennisgeving van het vonnis bij gerechtsbrief. De cassatiemiddelen worden voorgesteld in een memorie die op de griffie van het Hof van Cassatie moet toekomen ten laatste op de vijfde dag na de datum van het cassatieberoep.

De beroepen worden ingediend bij een verklaring ter griffie van de strafuitvoeringsrechtbank ».

B.15.1. In het bij de bestreden bepaling ingevoerde systeem vormt het cassatieberoep het enige mogelijke beroep tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank. Uit de memorie van toelichting van het wetsontwerp blijkt dat de wetgever de toegang tot het Hof van Cassatie aanzienlijk heeft willen uitbreiden, als compensatie voor de afschaffing van het beroep dat vroeger ter zake bestond : « Actueel staat tegen de beslissingen van de commissies tot bescherming van de maatschappij aangaande de invrijheidstelling op proef hoger beroep open bij de hoge commissie tot bescherming van de maatschappij. Tegen de beslissing van de hoge commissie is cassatieberoep mogelijk.

De mogelijkheid van hoger beroep tegen de beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank wordt niet voorzien, vanuit een parallellisme met de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf. Er wordt benadrukt dat het dossier van de geïnterneerde wel steeds op periodieke wijze onderzocht wordt, zonder dat de geïnterneerde daar enig initiatief toe moet nemen.

Het cassatieberoep van de geïnterneerde, dat nu slechts mogelijk is tegen de beslissingen van de hoge commissie in verband met de invrijheidstelling op proef, wordt wel fors uitgebreid. Cassatieberoep zal mogelijk zijn tegen elke beslissing van de strafuitvoeringsrechtbank die betrekking heeft op een modaliteit die de geïnterneerde toelaat de inrichting te verlaten » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2841/001, p. 66).

B.15.2. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te bepalen welke beroepen mogelijk moeten zijn tegen de beslissingen van de strafuitvoeringsrechtbank.

Hij vermag de termijnen van beroep eenvormig te maken teneinde de rechtsonzekerheid te vermijden die ontstaat uit het gelijktijdig bestaan van verschillende termijnen in vergelijkbare procedures.

B.15.3. De vaststelling van de zeer korte termijnen bepaald in artikel 116, § 1, van de bestreden wet werd verantwoord door de zorg om die af te stemmen op, ofwel, zoals in de voormelde parlementaire voorbereiding is verklaard, de termijnen die betrekking hebben op « de externe rechtspositie van veroordeelden tot een vrijheidsstraf » (artikel 97 van de wet van 17 mei 2006 betreffende de externe rechtspositie van de veroordeelden tot een vrijheidsstraf en de aan het slachtoffer toegekende rechten in het raam van de strafuitvoeringsmodaliteiten), ofwel, zoals de Ministerraad aanvoert, de termijnen waarin is voorzien met betrekking tot de voorlopige hechtenis (artikel 31 van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis).

B.15.4. De vaststelling van dermate korte termijnen is evenwel niet redelijk verantwoord in het kader van de internering van personen met een geestesstoornis.

In die materie heeft de wetgever het mogelijk gemaakt een cassatieberoep in te stellen - het enige beroep waarin de wet voortaan voorziet -, niet voor de geïnterneerde, maar voor zijn raadsman, hetgeen veronderstelt dat de laatstgenoemde de beslissing neemt om dat beroep in te stellen in het belang van een persoon met wie de communicatie, wegens diens geestesstoornis, vaak moeilijk zal verlopen.

De vaststelling van dergelijke termijnen houdt aldus geen rekening met « de bijzondere procedurewaarborgen die mogelijk vereist zijn om diegenen te beschermen die, wegens hun geestesstoornis, niet volledig in staat zijn voor eigen rekening te handelen » (EHRM, 24 oktober 1979, Winterwerp t. Nederland, § 60).

B.16. Het vijfde middel is gegrond. Artikel 116, § 1, tweede lid, dient derhalve te worden vernietigd.

Om die redenen, het Hof 1. Vernietigt in de wet van 21 april 2007 betreffende de internering van personen met een geestesstoornis : - de artikelen 39, § 3, en 40, in zoverre zij niet erin voorzien dat het advies van de directeur en het advies van het openbaar ministerie worden meegedeeld aan de raadsman van de geïnterneerde; - de artikelen 26, § 4, tweede lid, 34, tweede lid, 42, § 3, tweede lid, 53, § 4, vierde lid, 58, § 3, tweede lid, 70, § 2, tweede lid, 73, § 3, tweede lid, 85, § 2, tweede lid, en 98, § 3, tweede lid, in zoverre zij niet erin voorzien dat een afschrift van het dossier kan worden aangevraagd en verkregen door de raadsman van de geïnterneerde; - artikel 116, § 1, tweede lid. 2. Verwerpt het beroep voor het overige. Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 6 november 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^