Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 17 september 2008

Uittreksel uit arrest nr. 118/2008 van 31 juli 2008 Rolnummer 4347 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 470 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Grondwettelijk Hof samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008203260
pub.
17/09/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 118/2008 van 31 juli 2008 Rolnummer 4347 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 470 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, J. Spreutels, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 13 november 2007 in zake de stad Oostende tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 26 november 2007, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schenden de bepalingen van artikel 470 WIB/1992 de artikelen 10 en 11 Grondwet/1994 in die zin dat deze bepalingen voorzien dat de gemeenten een administratiekost aan de federale overheid moeten betalen voor het innen van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting, daar waar de federale overheid de oneigenlijke gewestbelastingen, ingevolge de bepalingen van artikel 5, § 3 van de Bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten, kosteloos ten behoeve van de gewesten gaat innen ? »;2. « Schenden de bepalingen van artikel 470 WIB/1992 de artikelen 10 en 11 Grondwet/1994 in die zin dat deze bepalingen voorzien dat de gemeenten een administratiekost aan de federale overheid moeten betalen voor het innen en invorderen van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting, daar waar de wetgever ten aanzien van de aanvullende gemeentebelastingen op andere belastingen die door de federale overheid ten behoeve van de gemeenten worden geïnd en ingevorderd, zoals de opcentiemen op de verkeersbelasting en de opcentiemen op de onroerende voorheffing van de onroerende goederen gelegen in het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, nergens heeft voorzien dat de gemeenten voor deze dienst administratiekosten aan de federale overheid moeten betalen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen betreffen artikel 470 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), zoals het van toepassing was tijdens de aanslagjaren 1995 tot 2003.

B.1.2. Tot 31 december 2001, luidde dat artikel : « Op het bedrag van de in de artikelen 465 tot 469 bedoelde aanvullende belastingen wordt een korting van 3 pct. ingehouden voor de terugbetaling van de administratiekosten aan de Schatkist ».

Bij de wet van 10 december 2001 « tot wijziging van artikel 470 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 teneinde de situatie van de gemeentefinanciën te verbeteren » werd de in het geding zijnde bepaling gewijzigd, in die zin dat de erin bedoelde « korting van 3 pct. » vanaf 1 januari 2002 wordt vervangen door een « korting van 2 pct. », en vanaf 1 januari 2003 door een « korting van 1 pct. ».

B.1.3. De in de artikelen 465 tot 469 van het WIB 1992 bedoelde aanvullende belastingen betreffen de door de agglomeraties en de gemeenten gevestigde aanvullende belastingen op de personenbelasting.

Volgens artikel 469 van het WIB 1992 worden de vestiging en de inning van die aanvullende belastingen toevertrouwd aan de Administratie der directe belastingen, onder de voorwaarden en volgens de regelen die de Koning bepaalt.

B.2. In de eerste prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de gemeenten administratiekosten moeten betalen aan de federale Staat voor het innen en het invorderen van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting, terwijl de gewesten, krachtens artikel 5, § 3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 « betreffende de financiering van de Gemeenschappen en de Gewesten » (hierna : bijzondere wet van 16 januari 1989), geen administratiekosten moeten betalen aan de federale Staat voor het innen en het invorderen van de in die bijzondere wet bedoelde gewestelijke belastingen.

B.3.1. Het in de prejudiciële vraag aangehaalde artikel 5, § 3, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 luidt : « Tenzij het gewest er anders over beslist, zorgt de Staat met inachtneming van de door hem vastgestelde procedureregels kosteloos voor de dienst van de in artikel 3, eerste lid, 1° tot 8° en 10° tot 12° bedoelde belastingen voor rekening van en in overleg met het betrokken gewest.Vanaf het tweede begrotingsjaar volgend op de datum van notificatie van de gewestregering aan de federale regering van de beslissing tot het zelf verzekeren van de dienst van de betrokken belastingen, zorgt het betrokken gewest voor de dienst van deze belastingen. [...] ».

Uit de parlementaire voorbereiding van de bijzondere wet van 13 juli 2001 « tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten », die de bijzondere wet van 16 januari 1989 heeft gewijzigd, blijkt dat de « dienst van de belasting » betrekking heeft op de feitelijke vaststelling van de belastinggrondslag, de berekening van de belasting, de controle van de belastinggrondslag en van de belasting, de daarop betrekking hebbende betwistingen (zowel administratief als gerechtelijk), en de inning en de invordering van de belastingen (met inbegrip van de kosten en de intresten) (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1183/007, p. 160).

B.3.2. De bijzondere wet van 16 januari 1989 werd onder meer aangenomen ter uitvoering van artikel 177, eerste lid, van de Grondwet, volgens hetwelk een wet aangenomen met de in artikel 4, laatste lid, van de Grondwet bepaalde meerderheid het financieringsstelsel voor de gewesten vaststelt. Die bijzondere wet maakt essentieel deel uit van het geheel van de wetten die de hervorming van de Staat beheersen.

B.4. De fiscale bevoegdheid die bij artikel 170, § 4, van de Grondwet aan de gemeenten wordt toegekend, kan niet zinvol worden vergeleken met de fiscale bevoegdheid van de gewesten, noch met de regels die de financiering van de gewesten beheersen : het statuut van de gewesten als deelentiteit brengt specifieke gevolgen met zich mee, zowel op het vlak van hun fiscale bevoegdheid, als op het vlak van hun financiering, die hen, wat dat betreft, in een situatie plaatst die essentieel verschilt van die van de gemeenten, die gedecentraliseerde entiteiten zijn.

B.5. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

B.6. In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd of de in het geding zijnde bepaling bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de gemeenten administratiekosten moeten betalen aan de federale Staat voor het innen en het invorderen van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting, terwijl ze dat niet moeten doen voor het innen en invorderen van andere belastingen die door de federale Staat worden geïnd en ingevorderd ten behoeve van de gemeenten.

B.7. Het in het geding zijnde verschil in behandeling wordt verklaard door het feit dat de wetgever vermocht te oordelen dat het innen en het invorderen van de personenbelasting, met inbegrip van de aanvullende gemeentebelasting op die belasting, voor de federale Staat een aanzienlijk zwaardere last, die een vergoeding verantwoordt, vertegenwoordigden dan diegene met betrekking tot het invorderen van de onroerende voorheffing en de verkeersbelasting, met inbegrip van de desbetreffende gemeentelijke opcentiemen.

Het verschil in behandeling is dus niet zonder redelijke verantwoording.

B.8. De tweede prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 470 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals het van toepassing was tijdens de aanslagjaren 1995 tot en met 2003, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 31 juli 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^