gepubliceerd op 26 juni 2008
Uittreksel uit arrest nr. 79/2008 van 15 mei 2008 Rolnummer 4292 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831 en de artike(...) Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 79/2008 van 15 mei 2008 Rolnummer 4292 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831 (« Organiek besluyt van het bestuer van 's lands middelen ») en de artikelen 70 en 84 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, J.-P. Moerman, E. Derycke, J. Spreutels en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 11 september 2007 in zake de Belgische Staat tegen de nv « La Sauvenière », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 20 september 2007, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831, alsook de artikelen 70 en 84 van het BTW-Wetboek, die de tenuitvoerlegging ervan op gerechtelijk vlak zouden verhinderen, in die zin geïnterpreteerd dat zij de rechter die in fiscale zaken uitspraak moet doen over een verwerping door de minister van Financiën of de door hem gedelegeerde ambtenaar van een bezwaarschrift tot vermindering of kwijtschelding van geldboeten van repressieve aard waarin de belastingwetten (met name de artikelen 70, 71, 72 en 84 van het BTW-Wetboek en de bepalingen van de koninklijke besluiten nr. 41 van 30 januari 1987 tot vaststelling van het bedrag van de proportionele fiscale geldboeten op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde en nr. 44 van 21 oktober 1993 tot vaststelling van het bedrag van de niet-proportionele fiscale geldboeten op het stuk van de belasting over de toegevoegde waarde) voorzien, niet toestaan die geldboeten zelf te verminderen of kwijt te schelden, terwijl het voormelde artikel 9 die mogelijkheid wel biedt aan de minister van Financiën, aan wie het de bevoegdheid verleent uitspraak te doen over de verzoeken tot kwijtschelding van geldboeten en van verhogingen van rechten als geldboete, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, van artikel 9 van het organiek besluit van de Regent van 18 maart 1831 « van het bestuer van 's lands middelen » en van de artikelen 70 en 84 van het BTW-Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat zij de rechter, bij wie een beroep is ingediend tegen de weigering door de minister van Financiën of diens gedelegeerde, van een bezwaarschrift tot vermindering of kwijtschelding van geldboeten van repressieve aard, niet toestaan dergelijke geldboeten zelf te verminderen of kwijt te schelden.
B.1.2. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat aan de verwijzende rechter een betwisting is voorgelegd over de weigering van een bezwaarschrift tot vermindering of kwijtschelding van geldboeten waarin het BTW-Wetboek voorziet.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die hypothese.
B.2.1. Artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831 bepaalt : « [De minister van Financiën] beschikt op de verzoeken om kwytschelding van boeten of verhoogingen van regt ten titel van boeten, andere dan degene uytgesproken door den Regter, en bekrachtigt de overeenkomsten tusschen het bestuer en de lastgelders, wanneer zy door de wetten toegelaten zyn ».
B.2.2. Artikel 70 van het BTW-Wetboek bepaalt : « § 1. Voor iedere overtreding van de verplichting de belasting te voldoen, wordt een geldboete opgelegd gelijk aan het dubbel van de ontdoken of niet tijdig betaalde belasting.
Die geldboete is verschuldigd individueel door ieder die krachtens de artikelen 51, §§ 1, 2 en 4, 51bis, 52, 53, 53ter, 53nonies, 54, 55 en 58, of krachtens de ter uitvoering ervan genomen besluiten, gehouden is tot voldoening van de belasting. § 1bis. Ieder die op onrechtmatige of ongeoorloofde wijze de belasting in aftrek heeft gebracht, verbeurt een geldboete gelijk aan het dubbel van die belasting in zover die overtreding niet wordt bestraft bij toepassing van § 1, eerste lid. § 2. Wanneer de factuur of het als zodanig geldend stuk, waarvan de uitreiking is voorgeschreven door de artikelen 53, 53octies en 54, of door de ter uitvoering ervan genomen besluiten, niet is uitgereikt of onjuiste vermeldingen bevat ten aanzien van het identificatienummer, de naam of het adres van de bij de handeling betrokken partijen, de aard of de hoeveelheid van de geleverde goederen of verstrekte diensten, de prijs of het toebehoren ervan, wordt een geldboete opgelegd gelijk aan het dubbel van de op de handeling verschuldigde belasting, zonder dat ze minder mag bedragen dan 50 EUR. Die geldboete is verschuldigd individueel door de leverancier of de dienstverrichter en door zijn medecontractant. Ze is evenwel niet verschuldigd wanneer de overtredingen als louter toevallig kunnen worden aangemerkt, inzonderheid op grond van het aantal en het belang van de handelingen waarvoor geen regelmatig stuk is uitgereikt, vergeleken met het aantal en het bedrag van de handelingen waarvoor wel een regelmatig stuk is uitgereikt of wanneer de leverancier of de dienstverrichter geen ernstige reden had om te twijfelen aan de niet-belastingplichtigheid van de medecontractant.
Ingeval een persoon wegens eenzelfde overtreding zowel de in § 1 als de in § 2 bepaalde geldboete oploopt, is alleen de laatste verschuldigd. § 3. Wanneer het invoerdocument dat krachtens artikel 52 moet worden overgelegd, onjuiste vermeldingen bevat ten aanzien van de aard of de hoeveelheid van de ingevoerde goederen, de prijs of het toebehoren ervan, de naam of het adres van degene op wiens naam de ter zake van invoer verschuldigde belasting mag of moet worden voldaan, wordt een geldboete opgelegd gelijk aan het dubbel van die belasting, zonder dat ze minder mag bedragen dan 50 EUR. Die geldboete is hoofdelijk verschuldigd door allen die krachtens artikel 52 gehouden zijn tot voldoening van de belasting. Ze is evenwel niet verschuldigd wanneer de overtreding als louter toevallig kan worden aangemerkt.
Ingeval een persoon wegens eenzelfde overtreding zowel de in § 1 als de in § 3 bepaalde geldboete oploopt, is alleen de laatste verschuldigd. § 4. De niet in de §§ 1, 2 en 3 bedoelde overtredingen van de artikelen 39 tot 42, 52 tot 54bis, 55, 56, § 2, 57, 58, 60 tot 63, 64, § 4, 76, § 1, 80 en 109, of van de besluiten genomen ter uitvoering van die artikelen, worden bestraft met een geldboete van 25 EUR tot 2.500 EUR per overtreding. Het bedrag van deze geldboete wordt bepaald volgens een schaal waarvan de trappen door de Koning worden vastgesteld.
Zij die niet tot voldoening van de belasting zijn gehouden, maar aan wie bij de artikelen 39 tot 42, 52 tot 54bis en 58, of bij de ter uitvoering ervan genomen besluiten bepaalde verplichtingen zijn opgelegd, zijn bovendien, ingeval zij een overtreding hebben begaan, hoofdelijk aansprakelijk voor de voldoening van de belasting, de interesten en de opgelopen geldboeten. Ten aanzien van onregelmatig in België ingevoerde goederen rust die hoofdelijke aansprakelijkheid eveneens op hen die aan de invoer of de poging tot invoer hebben deelgenomen, op de houder van de goederen en, eventueel, op degene voor wiens rekening die houder heeft gehandeld. § 5. Wanneer ten aanzien van goederen en diensten waarvoor de in artikel 59, § 2, bedoelde deskundige schatting kan worden gevorderd, bevonden wordt dat de belasting over een ontoereikende maatstaf werd voldaan, verbeurt de schuldenaar van de aanvullende belasting een geldboete ten bedrage van die belasting indien het tekort gelijk is aan of groter is dan een achtste van de maatstaf waarover de belasting werd voldaan ».
B.2.3. Artikel 84 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « Moeilijkheden inzake de heffing van de belasting die vóór het inleiden van een rechtsgeding ontstaan, worden opgelost door de minister van Financiën.
De minister van Financiën treft met de belastingschuldigen dadingen, voor zover deze niet leiden tot vrijstelling of vermindering van belasting.
Binnen de door de wet gestelde grenzen, wordt het bedrag van de proportionele fiscale boeten vastgesteld in dit Wetboek of in de ter uitvoering ervan genomen besluiten, bepaald volgens een schaal waarvan de trappen door de Koning worden vastgesteld ».
B.3.1. Het besluit van de Regent van 18 maart 1831 is een handeling van de uitvoerende macht, zoals wordt bevestigd in artikel 2, derde en vierde lid, van de akte van benoeming van de Regent van 24 februari 1831, dat bepaalt : « Het Congres blijft, exclusief, de wetgevende en grondwetgevende bevoegdheden uitoefenen; de Regent kan niettemin het initiatief nemen via zijn ministers.
De Regent neemt slechts deel aan de uitoefening van de wetgevende macht wanneer het Nationaal Congres door de gewone legislatuur is vervangen ».
Noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, noch enige andere grondwets- of wetsbepaling kennen het Hof de bevoegdheid toe om, op prejudiciële vraag, de bestaanbaarheid van een besluit van de Regent met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te onderzoeken.
B.3.2. De bevoegdheden die artikel 84 van het BTW-Wetboek aan de minister van Financiën toekent, hebben overigens, sinds de wijziging van die bepaling door de wet van 15 maart 1999 betreffende de beslechting van fiscale geschillen, geen betrekking op het recht om fiscale geldboeten kwijt te schelden of te verminderen. Die bepaling staat dus los van de door de verwijzende rechter opgeworpen grondwettigheidsvraag.
B.3.3. In zoverre het Hof in de prejudiciële vraag wordt verzocht zich uit te spreken over de grondwettigheid van artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831, valt die vraag niet onder de bevoegdheid van het Hof en, in zoverre zij betrekking heeft op artikel 84 van het BTW-Wetboek, behoeft zij geen antwoord.
B.4. In de interpretatie van de verwijzende rechter verbiedt artikel 70 van het BTW-Wetboek de rechter, bij wie een beroep is ingesteld tegen de beslissing van de minister van Financiën of diens gedelegeerde tot weigering van de vermindering of kwijtschelding van een fiscale geldboete, de betwiste geldboete zelf te verminderen of kwijt te schelden.
Die interpretatie wordt bevestigd in de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet van 15 maart 1999, waarin werd gepreciseerd : « Er is geoordeeld dat het optreden van de rechterlijke macht op dat vlak te log is. De minister wijst er bovendien op dat de rechterlijke macht niet mag afwijken van de wet, ongeacht op welke wijze. Volgens hem mag alleen de uitvoerende macht terzake de politieke verantwoordelijkheid nemen » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1341/23, p. 18).
B.5. De in artikel 70 van het BTW-Wetboek bedoelde fiscale geldboeten hebben tot doel de inbreuken begaan door alle belastingplichtigen, zonder enig onderscheid, die de bij dat Wetboek opgelegde verplichtingen niet naleven, te voorkomen en te bestraffen. Zij hebben derhalve een repressief karakter en zijn strafrechtelijk in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.6.1. Het staat aan de wetgever te oordelen of het aangewezen is de administratie en de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een overtreding inzonderheid het algemeen belang schaadt. Maar indien hij van oordeel is dat de administratie de mogelijkheid moet hebben om de omvang van de sanctie aan te passen, dan mag niets van wat onder de beoordeling van de administratie valt aan het toezicht van de rechter kunnen ontsnappen.
B.6.2. Hieruit volgt dat artikel 70 van het BTW-Wetboek niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, indien het in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de rechter niet toestaat met volle rechtsmacht toezicht uit te oefenen op de administratieve beslissing tot weigering van de kwijtschelding of de vermindering van een fiscale geldboete.
Dat toezicht moet het de rechter mogelijk maken na te gaan of die beslissing in feite en in rechte verantwoord is en of zij alle wetsbepalingen en algemene beginselen naleeft die de administratie in acht moet nemen, waaronder het evenredigheidsbeginsel.
B.6.3. Wanneer bij de rechter een beroep wordt ingesteld tegen een beslissing die de minister van Financiën of diens gedelegeerde op grond van artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831 heeft genomen, moet die rechter, zoals de minister van Financiën of diens gedelegeerde, de geldboete kunnen kwijtschelden of verminderen.
B.7. In de in B.6.2 vermelde interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.
B.8. Artikel 70 van het BTW-Wetboek kan evenwel anders worden geïnterpreteerd, waarbij die bepaling zich niet ertegen verzet dat de rechter, bij wie een beroep is ingesteld tegen de beslissing die de minister van Financiën of diens gedelegeerde op grond van artikel 9 van het besluit van de Regent van 18 maart 1831 heeft genomen, een bevoegdheid met volle rechtsmacht uitoefent die hem in staat stelt om toe te zien op al wat onder de beoordeling van de administratie valt.
In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In die zin geïnterpreteerd dat het de rechter verbiedt een toezicht met volle rechtsmacht uit te oefenen op de beslissing van de minister van Financiën of diens gedelegeerde tot weigering van de kwijtschelding of vermindering van de ten aanzien van de belastingschuldige uitgesproken geldboete, schendt artikel 70 van het BTW-Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. - In die zin geïnterpreteerd dat het de rechter toestaat een toezicht met volle rechtsmacht uit te oefenen op de beslissing van de minister van Financiën of diens gedelegeerde tot weigering van de kwijtschelding of vermindering van de ten aanzien van de belastingschuldige uitgesproken geldboete, schendt artikel 70 van het BTW-Wetboek de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 15 mei 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.