gepubliceerd op 25 juni 2008
Uittreksel uit arrest nr. 66/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4220 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3decies van de wet van 16 juni 1960 « dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 66/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4220 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 3decies van de wet van 16 juni 1960 « dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd », ingevoegd bij artikel 203 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Bergen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 1 juni 2007 in zake Jacques Defrère tegen de Dienst voor de Overzeese Sociale Zekerheid, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 12 juni 2007, heeft de Arbeidsrechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 203 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, waarbij een artikel 3decies wordt ingevoegd in de wet van 16 juni 1960 ' dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd ', de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en handhaaft het niet de discriminatie die door het Arbitragehof werd aangeklaagd in zijn arrest nr. 155/2005 van 20 oktober 2005 waarbij het Hof voor recht had gezegd dat, geïnterpreteerd in die zin dat het verhindert de periode van militaire dienstplicht, volbracht door een werknemer uit de privésector die onderworpen is aan het koloniale stelsel van sociale zekerheid, gelijk te stellen met een periode van beroepsactiviteit, artikel 9 van de wet van 16 juni 1960 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schond ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 203 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen voegt een artikel 3decies in in de wet van 16 juni 1960 « dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd ». Dat artikel bepaalt : « De Koning stelt de voorwaarden vast waaronder de tijdvakken van militieverplichtingen in het Belgische leger in aanmerking worden genomen voor de toekenning van een aanvullende ouderdoms- en overlevingstoelage, ten laste van het Solidariteits- en Perequatiefonds, aan de personen die een pensioen trekken krachtens deze wet.
Hij bepaalt het bedrag en de financieringswijze van de toelage. Deze toelage kan slechts worden toegekend indien de betrokkene voor hetzelfde tijdvak geen pensioen geniet in een andere regeling voor rust- en overlevingspensioenen.
De tijdvakken waarover een ouderdoms- of overlevingstoelage beoogd in het eerste lid wordt toegekend, komen niet in aanmerking voor de vaststelling van de totale duur van de tijdsspannen die aangerekend worden bij de becijfering van het ouderdomspensioen waarvan het overlevingspensioen wordt afgeleid ».
B.1.2. Ter uitvoering van die bepaling heeft de Koning een koninklijk besluit genomen waarbij als valorisatie van de militaire dienstplicht een toelage wordt toegekend aan de personen die aanspraak kunnen maken op een bij de voormelde wet van 16 juni 1960 gewaarborgd pensioen. Het gaat om een eenmalige toelage van 223,06 euro per jaar van militaire dienst.
B.2. De prejudiciële vraag, die is gebaseerd op het arrest nr. 155/2005 dat door het Hof werd gewezen op 20 oktober 2005, betreft de vraag of, door erin te voorzien dat een aanvullende forfaitaire pensioentoelage wordt toegekend teneinde rekening te houden met de perioden van militieverplichting vervuld door een persoon die was onderworpen aan de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch Congo en Ruanda-Urundi, de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre zij de gelijkstelling verhindert van een periode van beroepsactiviteit met de genoemde periode van militaire dienstplicht, een gelijkstelling waarin wordt voorzien in de Belgische socialezekerheidsstelsels die van toepassing zijn op de werknemers van de privésector.
B.3.1. Luidens de bewoordingen van het voormelde arrest heeft het Hof voor recht gezegd : « - Geïnterpreteerd in die zin dat het verhindert de periode van militaire dienstplicht, volbracht door een werknemer uit de privé-sector die onderworpen is aan het koloniale stelsel van sociale zekerheid, gelijk te stellen met een periode van beroepsactiviteit, schendt artikel 9 van de wet van 16 juni 1960 'dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd', de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Geïnterpreteerd in die zin dat het niet verhindert de periode van militaire dienstplicht, volbracht door een werknemer uit de privé-sector die onderworpen is aan het koloniale stelsel van sociale zekerheid, gelijk te stellen met een periode van beroepsactiviteit, schendt artikel 9 van dezelfde wet van 16 juni 1960 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet ».
B.3.2. Het arrest was gebaseerd op de volgende motieven : « B.2.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 16 juni 1960, en met name uit de memorie van toelichting ervan (Parl. St., Kamer, 1959-1960, nr. 487/1), volgt dat de nagestreefde doelstelling in essentie erin bestond de door de begunstigden in het kader van het koloniale stelsel van sociale zekerheid verkregen rechten te waarborgen. Het is wegens het verplichte karakter van de aansluiting bij het koloniale stelsel van sociale zekerheid dat de Belgische wetgever is opgetreden, zonder in ook maar één opzicht de financieringswijze van dat stelsel in aanmerking te nemen.
Wat in het bijzonder de vraag betreft of de periode van oproeping of van wederoproeping onder de wapens al dan niet is gelijkgesteld met een periode van beroepsactiviteit, kan de respectieve financieringswijze van het koloniale stelsel en van de wettelijke stelsels bovendien geen enkele weerslag hebben, omdat, gedurende die periode, in geen van die stelsels een bijdrage is gestort. [...] B.3.1. [...] Op het ogenblik dat de voormelde wet werd aangenomen, was niet in de in het geding zijnde gelijkstelling voorzien in de Belgische socialezekerheidsstelsels die van toepassing waren op de werknemers uit de privé-sector. Artikel 34 van het koninklijk besluit van 21 december 1967 heeft die gelijkstelling doorgevoerd voor de werknemers, en artikel 31 van het koninklijk besluit van 22 december 1967 heeft ze ingevoerd voor de zelfstandigen. Die bepalingen werden onmiddellijk toegepast op alle pensioenen die op die data zijn geopend, voor feiten voorafgaand aan de datum van goedkeuring van die besluiten (te dezen, perioden van militaire dienstplicht). [Het] Hof [ziet] echter niet in, rekening houdend met wat is gepreciseerd in B.2.2, welke redenen zouden verantwoorden dat die gelijkstelling niet eveneens wordt toegekend aan de werknemers uit de privé-sector die aan het koloniale stelsel van sociale zekerheid zijn onderworpen ».
B.3.3. Naar aanleiding van dat arrest (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, pp. 130 en 133) heeft de wetgever de wet van 16 juni 1960 aangevuld door daarin het hiervoor geciteerde artikel 3decies in te voegen.
B.3.4. In de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling wordt niet uiteengezet welk motief ten grondslag lag aan de keuze van de wetgever om te opteren voor een systeem van forfaitaire toelage veeleer dan voor een systeem waarbij de militaire dienstplicht wordt gelijkgesteld met een periode van beroepsactiviteit. De Ministerraad en de DOSZ betogen dat de financiële last voor het Solidariteits- en Perequatiefonds te zwaar zou zijn geweest, indien de gelijkstelling op dezelfde wijze als voor de andere pensioensstelsels werd verwezenlijkt. Die tussenkomende partijen voegen daaraan toe dat het voordeel dat wordt toegekend aan de begunstigden van een pensioen in de koloniale regeling, in geval van gelijkstelling, veel groter zou zijn geweest dan datgene dat wordt toegekend in de andere pensioenregelingen, om reden van het kapitalisatiesysteem van die regeling.
B.3.5. De verschillende financieringswijze kan weliswaar niet tot de niet-vergelijkbaarheid van de onderscheiden pensioenstelsels doen besluiten (arrest nr. 155/2005, B.2.2), maar kan wel in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van het in het geding zijnde verschil in behandeling.
De wetgever vermocht derhalve, zonder schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, te oordelen dat, om reden van het kapitalisatiesysteem van de koloniale pensioenregeling, het systeem van loutere gelijkstelling van de periode van militaire dienstplicht met een periode van beroepsactiviteit bedoeld in de repartitiepensioenstelsels niet alleen een te zware last zou zijn geweest voor het Solidariteitsfonds, maar ook discriminerend zou zijn geweest voor wie afhangt van andere stelsels waarvoor de gelijkstelling niet een soortgelijk voordeel verschaft, om reden van het repartitiekarakter van die stelsels.
Voor het overige staat het niet aan het Hof zich uit te spreken over de toepassing van het beginsel van de aanvullende toelage door het koninklijk besluit van 2 februari 2007 « tot toekenning van een toelage als valorisatie van de militaire dienst aan personen die gerechtigd zijn op een pensioen gewaarborgd door de wet van 16 juni 1960 ».
B.4. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 203 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, waarbij een artikel 3decies wordt ingevoegd in de wet van 16 juni 1960 « dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd », schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 april 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.