gepubliceerd op 21 mei 2008
Uittreksel uit arrest nr. 60/2008 van 19 maart 2008 Rolnummer 4269 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt. Het Grondwettelijk H samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 60/2008 van 19 maart 2008 Rolnummer 4269 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 10 juli 2007 in zake Monique Laffineur tegen Jean-Pol Demesmaker, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 18 juli 2007, heeft de Vrederechter van het kanton Florennes-Walcourt het Hof gevraagd : « 1. Uitspraak te doen over de volgende vraag : schendt artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat, wanneer een verstekvonnis als niet bestaande wordt beschouwd omdat het niet binnen een jaar is betekend, het geding blijft bestaan en kan worden voortgezet op initiatief van alleen de eisende partij, zonder dat aan die laatste enige verjaring of overschrijding van de redelijke termijn kan worden tegengeworpen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het, enerzijds, een ongelijkheid onder de partijen invoert en, anderzijds, een discriminatie onder schuldenaars teweegbrengt, waarbij alleen diegenen wier schuld is vastgesteld bij een vonnis dat als niet bestaande wordt beschouwd, het verlopen van enige termijn niet kunnen genieten ? 2. In het bevestigende geval, te onderzoeken of er een andere interpretatie bestaat die de in het geding zijnde norm bestaanbaar zou maken met die artikelen ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek, dat luidt : « Het verstekvonnis moet binnen een jaar betekend worden, anders wordt het als niet bestaande beschouwd ».
B.2.1. Die maatregel maakt deel uit van de bepalingen die ertoe strekken een evenwicht tot stand te brengen onder de rechten van de partijen en meer bepaald de niet verschenen partij te beschermen wanneer het vonnis bij verstek wordt gewezen. Het verval van het verstekvonnis dat niet binnen het jaar is betekend, heeft immers tot doel die laatste te beschermen tegen mogelijke manoeuvres van de eisende partij, die bijvoorbeeld ertoe geneigd zou kunnen zijn de tenuitvoerlegging van het vonnis dat zij bij verstek heeft verkregen, dermate te vertragen dat de nuttige bewijzen om haar verklaringen te betwisten, zouden zijn verdwenen. De bij verstek veroordeelde partij tegen wie een procedure tot tenuitvoerlegging wordt uitgevoerd, kan, indien het vonnis niet binnen het jaar is betekend, zich beroepen op het verval van het vonnis om zich tegen de tenuitvoerlegging ervan te verzetten, waardoor de partij die het bij verstek gewezen vonnis heeft verkregen maar heeft nagelaten het binnen het jaar te betekenen, ertoe wordt verplicht te verkrijgen dat haar titel opnieuw geldig wordt verklaard vóór de gedwongen tenuitvoerlegging.
B.2.2. In het wetsontwerp dat de wet van 3 augustus 1992 tot wijziging van het Gerechtelijk Wetboek zou worden, werd voorgesteld artikel 806 van het Wetboek op te heffen. Tijdens de bespreking werd evenwel door de Regering een amendement ingediend om deze tekst te behouden. Dat amendement werd als volgt verantwoord : « De huidige tekst van artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek wordt best behouden ten einde te vermijden dat een partij na een hele tijd plotseling een verstekvonnis doet betekenen en tenuitvoer leggen tegen de partij die verstek heeft gelaten. Het verstek kan immers te wijten zijn aan het feit dat deze partij helemaal geen kennis van de dagvaarding heeft gekregen. Sommige partijen die een geding hebben gewonnen en die van kwade trouw zijn kunnen belang hebben bij een moedwillig laattijdig betekenen van een verstekvonnis, wat de rechtszekerheid niet in de hand werkt » (Parl. St., Senaat, 1990-1991, nr. 1198/1, commissiestuk nr. 32).
B.3. De verwijzende rechter stelt vast dat artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek doorgaans in die zin wordt geïnterpreteerd dat, wanneer een verstekvonnis als niet bestaande wordt beschouwd omdat het niet binnen het jaar is betekend, de zaak blijft bestaan, waarbij alleen het vonnis vervalt. De inleidende dagvaarding blijft bijgevolg geldig en de verjaring blijft gestuit tijdens de hele duur van de zaak met toepassing van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek (Cass., 13 september 1993, Arr. Cass., 1993, p. 692). De zaak kan opnieuw ter zitting worden gebracht door een gewoon verzoek van de eisende partij tot bepaling van een rechtsdag, zonder nieuwe dagvaarding. Hieruit vloeit voort dat die partij op elk ogenblik kan vragen de vervallen titel opnieuw geldig te verklaren zonder dat de bij verstek veroordeelde partij haar enige verjaring kan tegenwerpen.
B.4. De verwijzende rechter vraagt aan het Hof of artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek in die interpretatie geen dubbele discriminatie teweegbrengt : ten eerste, tussen de bij verstek veroordeelde partij en de partij die het verstekvonnis heeft verkregen; ten tweede, tussen de bij verstek veroordeelde schuldenaar wanneer het vonnis waarmee hij wordt veroordeeld als niet bestaande wordt beschouwd, en de andere schuldenaars, die tegen de aanspraken van de schuldeiser het verlopen van een redelijke termijn of een verjaring kunnen tegenwerpen, ofwel op grond van artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek wanneer het, zoals te dezen, gaat om een schuldvordering met betrekking tot huurgelden, ofwel op grond van artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek.
B.5. Het verval van het bij verstek verkregen vonnis, wanneer het niet binnen het jaar is betekend, is een pertinente maatregel om het doel te bereiken dat erin bestaat de bij verstek veroordeelde verweerder te beschermen tegen een gedwongen tenuitvoerlegging die met opzet wordt vertraagd door de partij die het vonnis heeft verkregen.
B.6. Het is juist dat, wanneer de partij die het vonnis heeft verkregen, lang wacht om het te laten uitvoeren en de nieuwe gerechtelijke geldigverklaring daarvan pas na meerdere jaren stilzitten vraagt, de bij verstek veroordeelde verweerder ertoe kan worden verplicht de oorspronkelijke veroordeling vele jaren daarna uit te voeren zonder enige verjaring tegen de verklaringen van de schuldeiser te kunnen tegenwerpen (Cass., 6 oktober 2005, Pas., 2005, I, p. 1832).
Zoals is aangegeven in B.3, vloeit die situatie voort uit de combinatie van artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek met artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt dat « een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling, of een beslag, betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen, [...] burgerlijke stuiting [vormen] ».
B.7. Dat betekent evenwel niet dat de niet verschenen partij haar rechten op geen enkele wijze kan doen gelden. Zij kan immers, enerzijds, verzet doen tegen het bij verstek gewezen vonnis, ook al is het vervallen, met toepassing van artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek. Anderzijds, in geval van een procedure tot nieuwe geldigverklaring ingesteld door de partij die het bij verstek gewezen vonnis had verkregen, zal de niet verschenen partij haar argumenten en middelen kunnen aanvoeren, ofwel als verwerende partij in de procedure tot nieuwe geldigverklaring wanneer die op tegenspraak verloopt, ofwel door verzet te doen tegen het opnieuw geldig verklaarde vonnis indien dat vonnis bij verstek is gewezen.
Ten aanzien van het argument dat is afgeleid uit het overschrijden van de redelijke termijn, staat het bovendien aan de rechter die ten gronde uitspraak moet doen over de zaak, ofwel na een vordering tot nieuwe geldigverklaring van het vervallen vonnis, ofwel op verzet, na te gaan of het niet uitoefenen gedurende een lange periode, door de partij die het oorspronkelijke verstekvonnis had verkregen, van de rechten die zij uit dat vonnis haalt, gevolgen kan hebben ten aanzien van de omvang van die rechten.
De in het geding zijnde bepaling doet bijgevolg niet op onevenredige wijze afbreuk aan de rechten van de bij verstek veroordeelde partij.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 806 van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 maart 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.