Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 21 mei 2008

Uittreksel uit arrest nr. 42/2008 van 4 maart 2008 Rolnummer 4246 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6 van de decreten van de Vlaamse Gemeenschap inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991, zoals Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008201514
pub.
21/05/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 42/2008 van 4 maart 2008 Rolnummer 4246 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 6 van de decreten van de Vlaamse Gemeenschap inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991, zoals gewijzigd bij het decreet van 23 februari 1994, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 172.261 van 14 juni 2007 in zake de vzw « Federatie voor Onafhankelijke Seniorenzorg » en de bvba « Pinxteren-Cineger » tegen de Vlaamse Gemeenschap, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 28 juni 2007, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 6 van de decreten inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991, zoals gewijzigd bij decreet van 23 februari 1994, de artikelen 10 en 11 van de op 17 februari 1994 gecoördineerde Grondwet, doordat de Vlaamse regering andere vormen van huisvesting, verzorging en dienstverlening aan bejaarden, georganiseerd door een krachtens dit decreet erkende inrichting, door de verwijzing ' volgens de modaliteiten bepaald in artikel 5, § 1 ', enkel kan subsidiëren wanneer het gaat om inrichtingen van lokale en provinciale besturen, verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut in de zin van de wet van 27 juni 1921, en dus niet wanneer het gaat om inrichtingen van andere natuurlijke of rechtspersonen, zelfs wanneer zij onderworpen zijn aan dezelfde erkenningsnormen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 6 van de decreten van de Vlaamse Gemeenschap inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991, zoals gewijzigd bij het decreet van 23 februari 1994, (hierna : gecoördineerde decreten inzake voorzieningen voor bejaarden), dat luidt : « De regering kan volgens de modaliteiten bepaald in artikel 5, § 1 en § 2, 1°, 2°, 4° en 5° andere vormen van huisvesting, verzorging en dienstverlening aan bejaarden, georganiseerd door een krachtens dit decreet erkende inrichting subsidiëren voor zover deze vormen geen investeringen betreffen, overeenkomstig de bepalingen van het decreet van inzake de infrastructuur voor persoonsgebonden aangelegenheden ».

Artikel 5, § 1 en 2, van dezelfde decreten, waarnaar de in het geding zijnde bepaling verwijst, luidt : « § 1. Alleen lokale en provinciale besturen, verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut in de zin van de wet van 27 juni 1921 kunnen subsidies krijgen voor het bouwen, het uitbreiden, het verbouwen en het inrichten van serviceflatgebouwen, woningcomplexen met dienstverlening, en rusthuizen of voor de aankoop van gebouwen bestemd om als serviceflatgebouw, als woningcomplex met dienstverlening, of als rusthuis te worden ingericht of als tegemoetkoming in de kosten van huur, huurkoop, leasing of lening voor het aankopen, het bouwen, het inrichten en het in gebruik nemen van serviceflatgebouwen, woningcomplexen met dienstverlening en rusthuizen. Beide subsidies kunnen niet gecumuleerd worden. § 2. Om voor subsidiëring in aanmerking te komen moet de in § 1 bedoelde inrichting aan de volgende voorwaarden voldoen : 1° passen in het kader van het programma dat door de Regering wordt vastgesteld;2° ingeplant zijn in of bij een bewoonde wijk;3° ten minste 10 individuele wooneenheden omvatten wanneer het een serviceflatgebouw of een woningcomplex met dienstverlening betreft en 40 bejaarden kunnen herbergen wanneer het een rusthuis betreft;dit laatste aantal wordt tot 30 teruggebracht wanneer het rusthuis in combinatie met een serviceflatgebouw of een woningcomplex met dienstverlening wordt opgericht. De totale capaciteit mag wat serviceflatgebouwen of woningcomplexen met dienstverlening betreft echter niet meer dan 90 wooneenheden bedragen en voor wat rusthuizen betreft niet meer dan 180 woongelegenheden, welke maxima evenwel niet van toepassing zijn op initiatieven waarvoor op 16 maart 1991 reeds een voorafgaande vergunning werd afgeleverd of die in de programmatie zijn opgenomen; 4° beantwoorden aan de voorwaarden die door de Regering worden vastgelegd;5° de aanvragers moeten een verklaring overleggen waarbij zij zich ertoe verbinden aan alle erkenningsvoorwaarden te zullen voldoen;».

B.2.1. De verwijzende rechter is van oordeel dat met de verwijzing in de in het geding zijnde bepaling naar de « de modaliteiten bepaald in artikel 5, § 1 en § 2, 1°, 2°, 4° en 5° » tevens de begunstigden van de in artikel 6 bedoelde subsidie worden bepaald. In die interpretatie worden de erkende bejaardentehuizen die op basis van artikel 6 van de gecoördineerde decreten inzake voorzieningen voor bejaarden kunnen worden gesubsidieerd, beperkt tot de inrichtingen van de lokale en provinciale besturen, verenigingen zonder winstoogmerk en « instellingen van openbaar nut », thans « stichtingen » genaamd, in de zin van de wet van 27 juni 1921 (betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen). Hij stelt daarop de vraag of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt « doordat de Vlaamse regering andere vormen van huisvesting, verzorging en dienstverlening aan bejaarden, georganiseerd door een krachtens dit decreet erkende inrichting, door de verwijzing ' volgens de modaliteiten bepaald in artikel 5, § 1 ', enkel kan subsidiëren wanneer het gaat om inrichtingen van lokale en provinciale besturen, verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut [lees : stichtingen] in de zin van de wet van 27 juni 1921, en dus niet wanneer het gaat om inrichtingen van andere natuurlijke of rechtspersonen, zelfs wanneer zij zijn onderworpen aan dezelfde erkenningsnormen ».

B.2.2. Uit de feiten van het bodemgeschil blijkt dat de tweede verzoekende partij voor de verwijzende rechter een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is met als doel onder meer het uitbaten van een rusthuis voor bejaarden. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die categorie van rechtspersonen.

B.3.1. De Vlaamse Regering werpt op dat inrichtingen met voorzieningen voor bejaarden uitgebaat door lokale en provinciale besturen, verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen in de zin van de wet van 27 juni 1921, enerzijds, en inrichtingen uitgebaat door andere natuurlijke of rechtspersonen, anderzijds, niet pertinent met elkaar kunnen worden vergeleken, nu het statuut en het opzet van beide categorieën van inrichtingen onmiskenbaar en fundamenteel verschillend zijn.

B.3.2. Verschil en niet-vergelijkbaarheid mogen niet met elkaar worden verward. Te dezen dient het Hof de erkende bejaardentehuizen, uitgebaat door lokale en provinciale besturen, verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen, te vergelijken met de erkende bejaardentehuizen, uitgebaat door besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, waarbij de eerste in aanmerking komen voor subsidiëring voor andere vormen van huisvesting, verzorging en dienstverlening aan bejaarden en de tweede niet. Die inrichtingen bevinden zich niet in situaties die in die mate van elkaar verschillen dat zij niet met elkaar zouden kunnen worden vergeleken.

B.3.3. De exceptie wordt verworpen.

B.4.1. Artikel 5 van de gecoördineerde decreten inzake voorzieningen voor bejaarden vindt zijn oorsprong in artikel 5 van het decreet van 5 maart 1985 houdende regeling van de erkenning en subsidiëring van voorzieningen voor bejaarden. Dat decreet had hoofdzakelijk betrekking op de subsidiëring van de infrastructuur van de voorzieningen voor bejaarden (Parl. St., Vlaamse Raad, 1983-1984, nr. 279/2, p. 2).

Artikel 5 van dat decreet beoogde specifiek de serviceflats en de woningcomplexen met dienstverlening als aparte voorziening voor bejaarden naast de rusthuizen te subsidiëren (Parl. St., Vlaamse Raad, 1983-1984, nr. 279/1, p. 6).

Uit de parlementaire voorbereiding van dat decreet blijkt dat de decreetgever zich gebonden voelde door de financiële situatie van de Vlaamse Gemeenschap die « grote beperkingen op [legt] aan het te voeren beleid » en zich genoodzaakt voelde dienaangaande prioriteiten te bepalen (Parl. St., Vlaamse Raad, 1983-1984, nr. 279/1, p. 4). Ook de afdeling wetgeving van de Raad van State wees in haar advies bij het voorontwerp van decreet erop dat « moet worden onderstreept dat het gaat om een toekenning van premies en subsidies binnen de grenzen van de budgettaire mogelijkheden en mits de gestelde voorwaarden vervuld zijn : de regeling is derhalve niet geconcipieerd als een onvoorwaardelijke toekenning van een subjectief recht op een premie of een subsidie. Deze opvatting komt duidelijk tot uiting in de artikelen 3 en volgende : een premie of subsidie ' kan ' worden toegekend » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1983-1984, nr. 279/1, p. 13).

De parlementaire bespreking van artikel 5 maakt verder duidelijk dat de bevoegde minister het niet wenselijk achtte de subsidiëring voor het bouwen, verbouwen en inrichten van serviceflats en woningcomplexen met dienstverlening en rusthuizen, te beperken tot de openbare besturen zoals dat het geval was in artikel 3 van het decreet betreffende het bouwen en verbouwen van woningen voor bejaarden maar tevens, gelet op de demografische evolutie en de problematiek van de vergrijzing van de bevolking, bepaalde initiatieven in de niet-commerciële privésector, en met name de VZW's, erbij wenste te betrekken (Parl. St., Vlaamse Raad, 1983-1984, nr. 279/2, pp. 8-10).

B.4.2. De in het geding zijnde bepaling zelf werd bij het decreet van 20 februari 1991 tot wijziging van het decreet van 5 maart 1985 houdende regeling van de erkenning en subsidiëring van voorzieningen voor bejaarden als een artikel 5bis in het in B.4.1 bedoelde decreet ingevoegd, teneinde op een flexibele manier te kunnen inspelen op de nieuwe ontwikkelingen die zich in de sector voorzieningen voor bejaarden aandienen, zoals daar waren « tehuizen voor kortverblijf, centra voor nachtopvang, specifieke opvang voor dementen, en andere » (Parl. St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 447/1, p. 3). Omdat de decreetgever oordeelde dat het voorbarig was die nieuwe ontwikkelingen decretaal te regelen, gelet op het « experimenteel karakter » ervan, werd aan de Regering de mogelijkheid geboden om nieuwe initiatieven met betrekking tot huisvesting, verzorging en dienstverlening voor bejaarden te organiseren, te reglementeren en te subsidiëren (ibid. ).

In navolging van het advies van de Raad van State, volgens welke de in het voorontwerp vervatte machtiging aan de Regering te ruim was (Parl.

St., Vlaamse Raad, 1990-1991, nr. 447/1, p. 17), beperkte de decreetgever de draagwijdte ervan door uitdrukkelijk te verwijzen naar de modaliteiten bepaald in artikel 5, § 1 en § 2, 1°, 2°, 4° en 5°.

B.4.3. Bij het besluit van de Vlaamse Regering van 18 december 1991 werden diverse decreten en bepalingen inzake de voorziening voor bejaarden gecoördineerd. Artikel 5bis van het decreet van 5 maart 1985 werd hierbij hernummerd tot artikel 6 van de gecoördineerde decreten inzake voorzieningen voor bejaarden. Artikel 5 van dezelfde decreten, zoals gewijzigd bij het decreet van 20 februari 1991, bleef als een artikel 5 van de gecoördineerde decreten inzake voorzieningen voor bejaarden behouden.

B.4.4. Met de wijzingen in de artikelen 5 en 6 van de gecoördineerde decreten inzake voorzieningen voor bejaarden, aangebracht bij het decreet van 23 februari 1994 inzake de infrastructuur voor persoonsgebonden aangelegenheden, herbevestigde de decreetgever duidelijk welke initiatiefnemers voor subsidiëring in aanmerking komen door te preciseren dat « alleen lokale en provinciale besturen, verenigingen zonder winstoogmerk en instellingen van openbaar nut [thans ' stichtingen '] in de zin van de wet van 27 juni 1921 [...] subsidies [kunnen] krijgen [...] ».

B.5.1. Subsidiëring strekt niet louter tot financiering van een particulier initiatief maar tot verwezenlijking van de maatschappelijke doelstelling die aan dat initiatief ten grondslag ligt.

Het komt de decreetgever toe om, rekening houdend met dwingende budgettaire beperkingen, te beslissen of en onder welke voorwaarden hij bepaalde initiatieven of instellingen met overheidsmiddelen wil subsidiëren. Het komt het Hof niet toe het oordeel van de bevoegde wetgever te bekritiseren voor zover het niet strijdig is met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Het Hof zou een dergelijke keuze alleen kunnen afkeuren indien die kennelijk onredelijk zou zijn.

B.5.2. De maatregel om andere vormen van huisvesting, verzorging en dienstverlening georganiseerd door een krachtens het decreet erkende inrichting alleen te subsidiëren wanneer het inrichtingen met voorzieningen voor bejaarden uitgebaat door lokale en provinciale besturen, verenigingen zonder winstoogmerk en stichtingen betreft, berust op een objectief criterium, namelijk het juridisch statuut van de uitbater van de inrichting, en is pertinent ten opzichte van de door de decreetgever nagestreefde doelstelling om de problematiek van de vergrijzing van de bevolking op een efficiënte manier, binnen het kader van de budgettaire middelen, aan te pakken. De keuze om slechts die instellingen te subsidiëren en niet de inrichtingen uitgebaat door besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, is verantwoord door het feit dat de eerste worden beheerd zonder winstoogmerk en niet zijn gericht op de verrijking van de leden van de rechtspersoon.

Het is niet kennelijk onredelijk dat een subsidiërende overheid voor het verlenen van haar financiële steun opteert voor de uitbaters van inrichtingen waarvan de rechtsvorm de waarborg biedt dat hun activiteiten op het algemeen belang zijn gericht en dat zij geen persoonlijke verrijking nastreven. Bovendien is het gegeven dat de inrichtingen die, met winstoogmerk, worden uitgebaat door natuurlijke of rechtspersonen, zijn onderworpen aan dezelfde erkenningsnormen als de instellingen die wel voor subsidiëring in aanmerking komen, te dezen niet relevant, nu er, ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel, geen noodzakelijk verband bestaat tussen erkenning en subsidiëring.

B.5.3. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 6 van de decreten van de Vlaamse Gemeenschap inzake voorzieningen voor bejaarden, gecoördineerd op 18 december 1991, zoals gewijzigd bij het decreet van 23 februari 1994, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 4 maart 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^