Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 februari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 7/2008 van 17 januari 2008 Rolnummer 4157 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Grondwettelijk Hof, I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
grondwettelijk hof
numac
2008200629
pub.
28/02/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 7/2008 van 17 januari 2008 Rolnummer 4157 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 22 februari 2007 in zake de NV « OROTEX BELGIUM » tegen « Mensura, Gemeenschappelijke Verzekeringskas » en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 5 maart 2007, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Creëert artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 in combinatie met de regels inzake het regres van de in solidum veroordeelde schuldenaren een ongrondwettelijke ongelijkheid nu de combinatie van deze regels ertoe leidt dat in een geval waar een arbeidsongeval wordt veroorzaakt door de samenlopende fouten van de werkgever en van derden, deze derden niet beschikken over een regres tegen de werkgever (ten belope van zijn aandeel in de aansprakelijkheid) ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De verwijzende rechter vraagt : « Creëert artikel 46 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 in combinatie met de regels inzake het regres van de in solidum veroordeelde schuldenaren een ongrondwettelijke ongelijkheid nu de combinatie van deze regels ertoe leidt dat in een geval waar een arbeidsongeval wordt veroorzaakt door de samenlopende fouten van de werkgever en van derden, deze derden niet beschikken over een regres tegen de werkgever (ten belope van zijn aandeel in de aansprakelijkheid) ? ».

B.1.2. Artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 luidde, ten tijde van de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten, als volgt : « Ongeacht de uit deze wet voortvloeiende rechten blijft de rechtsvordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid mogelijk voor de getroffene of zijn rechthebbenden : 1° tegen de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt of die opzettelijk een ongeval heeft veroorzaakt dat een arbeidsongeval tot gevolg heeft;2° tegen de werkgever wanneer het arbeidsongeval schade aan goederen van de werknemer heeft veroorzaakt;3° tegen de lasthebber of aangestelde van de werkgever die het arbeidsongeval opzettelijk heeft veroorzaakt;4° tegen de personen, andere dan de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, die voor het ongeval aansprakelijk zijn;5° tegen de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, wanneer het ongeval zich voordoet op de weg naar en van het werk ». B.2. In de prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd de situatie te vergelijken van, enerzijds, de derden die samen met een werkgever aansprakelijk zijn voor een arbeidsongeval en, anderzijds, de personen door wier samenlopende fout schade wordt veroorzaakt, in zoverre de eerste categorie van personen die in solidum worden veroordeeld tot vergoeding van het geheel van de schade, het aandeel van de schade zou moeten dragen waarvoor de werkgever aansprakelijk is, terwijl de tweede categorie van personen die in solidum worden veroordeeld tot vergoeding van het geheel van de schade, het aandeel van de schade waarvoor een ander aansprakelijk is, op die persoon kan verhalen.

B.3.1. De wet van 24 december 1903 betreffende de vergoeding van schade voortspruitende uit ongevallen voorzag in een forfaitaire vergoeding voor schade ten gevolge van een arbeidsongeval, waarbij de forfaitaire aard van de vergoeding meer bepaald was ingegeven door een van het gemeen recht afwijkende aansprakelijkheidsregeling die niet meer uitgaat van het begrip « fout », maar van het begrip « professioneel risico », en van het verdelen van dat risico over de werkgever en het slachtoffer van het arbeidsongeval.

Enerzijds, werd de werkgever, zelfs zonder dat hem enige schuld trof, steeds aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van het arbeidsongeval opgelopen door het slachtoffer. Niet alleen werd het slachtoffer op die manier vrijgesteld van het vaak zeer moeilijk te leveren bewijs van de schuld van de werkgever of zijn aangestelde en van het oorzakelijk verband tussen die schuld en de geleden schade.

Bovendien zou zijn eventuele eigen (onopzettelijke) fout de vergoeding niet in de weg staan, noch tot zijn aansprakelijkheid leiden, indien door die fout een derde een arbeidsongeval zou overkomen. Anderzijds, ontving het slachtoffer van het arbeidsongeval een forfaitaire schadevergoeding, waardoor het slechts gedeeltelijk werd vergoed voor de geleden schade.

Door verschillende wetswijzigingen werd het vergoedingsniveau van oorspronkelijk 50 pct. van het « basisloon » uitgebreid naar 66 pct. en 100 pct. Ook de oorspronkelijk voorgeschreven immuniteit van de werkgever werd aangepast na de uitbreiding van de arbeidsongevallenregeling tot de ongevallen op de weg naar en van het werk.

Bij de totstandkoming van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 werd het systeem gewijzigd door het invoeren van de verplichte verzekering, krachtens welke de werknemer zich niet meer richt tot de werkgever maar tot de « wetsverzekeraar ». De schade opgelopen door de werknemer en niet langer de aansprakelijkheid van de werkgever werd vanaf dan verzekerd, waardoor het systeem gelijkenis vertoont met een mechanisme van sociale verzekering.

B.3.2. Artikel 7 van de arbeidsongevallenwet definieert het arbeidsongeval als « elk ongeval dat een werknemer tijdens en door het feit van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst overkomt en dat een letsel veroorzaakt ». Het doel van het systeem van de vaste vergoeding bestaat erin het inkomen van de werknemer te beschermen tegen een mogelijk professioneel risico, zelfs indien het ongeval gebeurt door de schuld van die werknemer of van een collega, alsook de sociale vrede en de arbeidsverhoudingen binnen de bedrijven te handhaven door een toename van het aantal processen inzake aansprakelijkheid uit te sluiten.

De bescherming van de werknemer houdt in dat deze van zijn eigen aansprakelijkheid wordt ontheven in geval van een arbeidsongeval dat door zijn fout is veroorzaakt. De vaste vergoeding dekt bovendien de schade van diegenen van wie de wetgever veronderstelt dat zij normaal gesproken afhangen van het inkomen van het slachtoffer van een dodelijk ongeval. De vaste vergoeding zal in bepaalde gevallen groter zijn dan wat het slachtoffer had kunnen verkrijgen door een gemeenrechtelijke vordering in te stellen tegen de dader van de fout die het ongeval heeft veroorzaakt en, in andere gevallen, minder groot. De financiering van het systeem van de vaste vergoeding wordt gewaarborgd door de werkgevers, die sinds 1971 verplicht zijn een verzekering inzake arbeidsongevallen te sluiten en de kosten van de premies te dragen. De bekommernis om de financiële last die hiervan het gevolg is niet te verzwaren door een eventuele gemeenrechtelijke vergoedingsverplichting, heeft de wetgever ertoe gebracht de gevallen te beperken waarin de werkgever burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld.

B.4. Rekening houdend met het feit dat, om de redenen uiteengezet in B.3, de regels inzake vergoeding van arbeidsongevallen een geheel vormen, is de maatregel, die erin bestaat slachtoffers en hun rechthebbenden die aanspraak kunnen maken op vaste vergoedingen, zoals beoogd in de artikelen 12 tot 17 van die wet, de mogelijkheid te ontnemen een gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsvordering in te stellen tegen de persoon die aansprakelijk is voor het arbeidsongeval, behoudens tegen de in artikel 46, § 1, van de wet van 10 april 1971 vermelde personen, niet onevenredig.

B.5. Om dezelfde reden is het niet kennelijk onredelijk dat een derde die samen met een werkgever aansprakelijk wordt gesteld voor een arbeidsongeval, en tegen wie de arbeidsongevallenverzekeraar een rechtsvordering instelt tot beloop van de krachtens artikel 46, § 2, eerste lid, gedane vergoedingen, behoudens de in de in het geding zijnde bepaling vermelde gevallen, geen rechtsvordering kan instellen tegen de werkgever tot betaling van het deel van de schade waarvoor die aansprakelijk is.

B.6. Bij het regelen van de gevolgen van arbeidsongevallen had de wetgever niet als enige bekommernis de arbeidsverhoudingen niet te verstoren. De in het geding zijnde bepaling beoogt tevens de financiële last die werkgevers dragen door het betalen van de premies voor de verplichte arbeidsongevallenverzekering, niet te verzwaren door een eventuele gemeenrechtelijke vergoedingsverplichting. Indien de derde aansprakelijke een rechtsvordering zou kunnen instellen tegen de werkgever ten belope van het deel van de schade waarvoor die werkgever aansprakelijk zou zijn, komt de doelstelling van de wetgever in het gedrang.

B.7. In het opzet van de wet dekt de arbeidsongevallenverzekering overigens niet het risico van de werkgever, maar het risico dat de werknemer loopt ten gevolge van een arbeidsongeval. De arbeidsongevallenverzekering wordt dus een verzekering die de werkgever moet aangaan ten behoeve van zijn werknemers. De aansprakelijkheid van de werkgever komt daarbij niet meer aan de orde.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 46, § 1, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 januari 2008.

De griffier, P. Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^