Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 14 januari 2008

Uittreksel uit arrest nr. 151/2007 van 12 december 2007 Rolnummers 3981, 4011 en 4080 In zake : - de beroepen tot vernietiging van artikel 49 van het decreet van het Waalse Gewest van 8 december 2005 houdende wijziging van sommige bepali - het beroep tot vernietiging van artikel L4142-1, § 2, 5° en 6°, van het Wetboek van de plaat(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007203634
pub.
14/01/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 151/2007 van 12 december 2007 Rolnummers 3981, 4011 en 4080 In zake : - de beroepen tot vernietiging van artikel 49 van het decreet van het Waalse Gewest van 8 december 2005 houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, ingesteld door Marc Levaux en anderen; - het beroep tot vernietiging van artikel L4142-1, § 2, 5° en 6°, van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, vervat in boek I van deel IV van dat Wetboek, zoals dat boek I is vervangen door artikel 2 van het decreet van het Waalse Gewest van 1 juni 2006, ingesteld door Marc Levaux.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989, emeritus voorzitter A. Arts, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 mei 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 mei 2006, heeft Marc Levaux, wonende te 4000 Luik, avenue de l'Observatoire 90, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 49 van het decreet van het Waalse Gewest van 8 december 2005 houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 januari 2006). De vordering tot schorsing van dezelfde decretale bepaling, ingediend door verzoekende partij, is verworpen bij het arrest nr. 132/2006 van 28 juli 2006, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 oktober 2006. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 juni 2006, is beroep tot vernietiging ingesteld van dezelfde decretale bepaling, door Jean-Pierre Walenne, wonende te 7170 Manage, rue Dedobbeleer 84, en Grégory Bourgignon, wonende te 7700 Moeskroen, Eendrachtstraat 116.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 november 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 december 2006, heeft Marc Levaux, wonende te 4000 Luik, avenue de l'Observatoire 90, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel L4142-1, § 2, 5° en 6°, van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie, vervat in boek I van deel IV van dat Wetboek, zoals dat boek I is vervangen bij artikel 2 van het decreet van het Waalse Gewest van 1 juni 2006 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 9 juni 2006). Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3981, 4011 en 4080 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de zaken nrs. 3981 en 4011 B.1. Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift tot vernietiging ingeschreven onder het rolnummer 3981 blijkt dat de verzoeker in die zaak de vernietiging vordert van artikel 42 van het decreet van 8 december 2005 « houdende wijziging van sommige bepalingen van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie », in zoverre het een 4° en een 5° invoegt in artikel L4125-1, tweede lid, van dat Wetboek.

Uit de uiteenzetting van het verzoekschrift tot vernietiging ingeschreven onder het rolnummer 4011 blijkt dat de twee verzoekers in die zaak de vernietiging vorderen van artikel 49 van het decreet van 8 december 2005, in zoverre het een 4° invoegt in artikel L4155-1, tweede lid, van dat Wetboek.

B.2. Artikel 2 van het decreet van 1 juni 2006 « tot wijziging van Boek I van Deel IV van het Wetboek van de plaatselijke democratie en de decentralisatie » vervangt boek I (« Verkiezingen van de organen ») van deel IV (« Verkiezingen ») van dat Wetboek, dat met name de artikelen L4125-1, tweede lid, 4° en 5°, en L4155-1, tweede lid, 4°, van dat Wetboek omvatte, artikelen die respectievelijk zijn ingevoegd bij de artikelen 42 en 49 van het decreet van 8 december 2005.

Behalve in zoverre het in dat Wetboek een nieuw artikel L4142-1, § 2, 7°, invoegt, is artikel 2 van het decreet van 1 juni 2006, luidens artikel 6 van datzelfde decreet, in werking getreden op de dag van bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad , namelijk 9 juni 2006.

B.3. De in B.1 omschreven beroepen zijn derhalve zonder voorwerp geworden.

Ten aanzien van de zaak nr. 4080 B.4. Het beroep tot vernietiging ingeschreven onder het rolnummer 4080 heeft betrekking op artikel 2 van het decreet van 1 juni 2006, in zoverre het in dat Wetboek een artikel L4142-1, § 2, 5° en 6°, invoegt.

Artikel L4142-1, § 2, 5° en 6°, van dat Wetboek, zoals het bij die bepaling is vervangen, luidt : « Niet verkiesbaar zijn : [...] 5° zij die veroordeeld zijn voor overtredingen zoals bedoeld bij de wet van 30 juli 1981 tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenophobie ingegeven daden of op grond van de wet van 23 maart 1995 tot bestraffing van het ontkennen, minimaliseren, rechtvaardigen of goedkeuren van de genocide die tijdens de tweede wereldoorlog door het Duitse nationaal-socialistische regime is gepleegd, waarbij die onverkiesbaarheid verstrijkt achttien jaar na de veroordeling;6° zij die onverminderd de toepassing van de bepalingen van 1° en 2° bestuurders van een vereniging waren op het ogenblik van de feiten ten gevolge waarvan ze veroordeeld is, zelfs onder opschortende voorwaarden, voor één van de overtredingen bepaald bij de wet van 30 juli 1981 of de wet van 23 maart 1995, waarbij die onverkiesbaarheid verstrijkt achttien jaar na de veroordeling. Vorig lid wordt niet toegepast op de bestuurders die bewijzen dat ze de feiten niet kenden op grond waarvan de veroordeling waarvan sprake is uitgesproken of dat ze, wanneer ze er kennis van hebben gekregen, onmiddellijk hun ontslag uit elk ambt in die rechtspersoon aangeboden hebben; ».

Ten aanzien van het belang om in rechte te treden B.5. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.6.1. Het kiesrecht is het fundamentele politieke recht in de representatieve democratie. Elke kandidaat doet blijken van het vereiste belang om de vernietiging te vorderen van bepalingen die zijn kandidatuur ongunstig kunnen beïnvloeden.

B.6.2. De bestreden bepaling beperkt het recht om voor de gemeenteraad, de provincieraad of de districtsraad te worden verkozen.

B.6.3. De verzoeker die verklaart zich kandidaat te willen stellen bij de volgende gemeenteraadsverkiezingen doet blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van die bepaling in zoverre zij betrekking heeft op het recht om voor de gemeenteraad te worden verkozen.

Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.7. Krachtens artikel 142, tweede lid, van de Grondwet en artikel 1 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 is het Hof bevoegd om uitspraak te doen op de beroepen tot vernietiging van een wet, een decreet of een in artikel 134 van de Grondwet bedoelde regel wegens schending van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten en wegens schending van de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten », en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.

B.8.1. Uit de formulering en de uiteenzetting van het eerste middel blijkt dat het in de eerste plaats is afgeleid uit de schending van algemene rechtsbeginselen in zoverre de bestreden bepaling « geen enkele beoordelingsruimte aan de rechter overlaat » en in zoverre zij afbreuk doet aan het « algemeen rechtsbeginsel betreffende de niet-retroactiviteit van de strafwet ».

B.8.2. Het Hof is niet bevoegd om rechtstreeks uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van een wetskrachtige norm met een algemeen rechtsbeginsel.

B.9.1. Het tweede middel is onder meer afgeleid uit de schending van artikel 134 van de Grondwet, dat bepaalt : « De wetten ter uitvoering van artikel 39 bepalen de rechtskracht van de regelen die de organen, welke zij oprichten, uitvaardigen in de aangelegenheden, welke zij aanduiden.

Zij kunnen aan deze organen de bevoegdheid toekennen om decreten met kracht van wet uit te vaardigen op het gebied en op de wijze die zij bepalen ».

B.9.2. Daar artikel 134 van de Grondwet niet een van de regels is die worden beoogd in artikel 1, 1°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, noch een van de artikelen die worden beoogd in artikel 142, tweede lid, 3°, van de Grondwet, is het Hof niet bevoegd om uitspraak te doen over de bestaanbaarheid van de bestreden bepaling met die grondwetsbepaling.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het tweede middel B.10.1. Het tweede middel is ook afgeleid uit de schending van « alle regels die de bevoegdheden van de gewesten definiëren », evenals uit de schending van artikel 11, tweede zin, van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepaling de rechten van de ideologische en filosofische minderheid waartoe de verzoeker zou behoren, niet zou waarborgen.

B.10.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 moeten de middelen van het verzoekschrift aangeven welke regels waarvan de naleving door het Hof wordt gewaarborgd, zouden zijn geschonden, alsook welke bepalingen die regels zouden schenden, en uiteenzetten hoe die regels door die bepalingen zouden zijn geschonden.

B.10.3. De verzoeker geeft in zijn verzoekschrift onvoldoende aan welke bevoegdheidverdelende regels waarvan de naleving door het Hof wordt gewaarborgd, te dezen zouden zijn geschonden.

Hij preciseert evenmin hoe de bestreden bepaling afbreuk zou doen aan de rechten en vrijheden van de ideologische en filosofische minderheid waartoe hij zou behoren.

B.10.4. In zoverre het is afgeleid uit de schending van « alle regels die de bevoegdheden van de gewesten definiëren », en uit de schending van artikel 11, tweede zin, van de Grondwet, is het tweede middel niet ontvankelijk.

Ten gronde B.11. Het onderzoek van de overeenstemming van een bestreden bepaling met de bevoegdheidverdelende regels moet in beginsel voorafgaan aan dat van de bestaanbaarheid ervan met de bepalingen van titel II en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.

B.12.1. In het eerste middel wordt eveneens aangeklaagd dat een straf wordt ingevoerd waarin het Strafwetboek niet voorziet. In de veronderstelling dat uit de formulering van dat middel zou kunnen worden afgeleid dat het betrekking heeft op de schending van artikel 11, eerste en tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre het in beginsel verbiedt dat de decreten een straf invoeren waarin het eerste boek van het Strafwetboek niet voorziet, is het middel niet gegrond.

B.12.2. Artikel 11, eerste en tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980, zoals vervangen bij artikel 5 van de bijzondere wet van 16 juli 1993 « tot vervollediging van de federale staatsstructuur », bepaalt immers : « Binnen de grenzen van de bevoegdheden van de Gemeenschappen en de Gewesten kunnen de decreten de niet-naleving van hun bepalingen strafbaar stellen en de straffen wegens die niet-naleving bepalen; de bepalingen van Boek I van het Strafwetboek zijn hierop van toepassing, behoudens de uitzonderingen die voor bijzondere inbreuken door een decreet kunnen worden gesteld.

Het eensluidend advies van de Ministerraad is vereist voor iedere beraadslaging in de Gemeenschaps of Gewestregering over een voorontwerp van decreet waarin een straf of een strafbaarstelling is opgenomen waarin Boek I van het Strafwetboek niet voorziet ».

B.12.3. Het Hof dient niet na te gaan of het ontnemen van het recht om zich kandidaat te stellen voor de gemeenteraadsverkiezingen een straf is in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. De begrippen « straf » en « strafbaarstelling » in artikel 11, eerste en tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 hebben overigens een eigen betekenis.

B.12.4. Vermits de bestreden maatregel een preventief karakter heeft en deel uitmaakt van de kieswetgeving, is hij geen straf in de zin van artikel 11, eerste en tweede lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980. Bijgevolg is die bepaling te dezen niet van toepassing. B.13.1. Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het eerste onderdeel ervan is afgeleid uit de schending van artikel 10 van de Grondwet, in zoverre het een verschil in behandeling zou invoeren tussen twee categorieën van kandidaten voor de gemeenteraadsverkiezingen of de provincieraadsverkiezingen : enerzijds, diegenen die zich kandidaat stellen voor de verkiezingen die door het Waalse Gewest zijn geregeld en georganiseerd en, anderzijds, diegenen die zich kandidaat stellen voor de verkiezingen die door het Vlaamse Gewest of het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest zijn geregeld en georganiseerd.

De bestreden bepaling is alleen op de eerstgenoemden van toepassing.

B.13.2. Artikel 6, § 1, VIII, eerste lid, 4°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 - ingevoegd bij artikel 4 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 « houdende overdracht van diverse bevoegdheden aan de gewesten en de gemeenschappen » - kent aan het Waalse Gewest en het Vlaamse Gewest de bevoegdheid toe om de voorwaarden inzake de verkiesbaarheid van de leden van de gemeente- en provincieraden vast te stellen.

Artikel 4, eerste lid, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 « met betrekking tot de Brusselse instellingen » - gewijzigd bij artikel 66 van de bijzondere wet van 16 juli 2003 en bij artikel 5, A), van de bijzondere wet van 27 maart 2006 « tot aanpassing van diverse bepalingen aan de nieuwe benaming van het Vlaams Parlement, het Waals Parlement, het Parlement van de Franse Gemeenschap, het Brussels Hoofdstedelijk Parlement en het Parlement van de Duitstalige Gemeenschap » - kent aan het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest de bevoegdheid toe om de voorwaarden inzake de verkiesbaarheid van de leden van de gemeenteraden vast te stellen.

B.13.3. Een verschillende behandeling in aangelegenheden waar de gewesten over eigen bevoegdheden beschikken, is het mogelijke gevolg van een onderscheiden beleid, wat is toegestaan door de autonomie die hun door of krachtens de Grondwet is toegekend.

Een zodanig verschil kan op zich niet worden geacht strijdig te zijn met het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel. Die autonomie zou geen betekenis hebben, indien een verschil in behandeling tussen adressaten van regels die in eenzelfde aangelegenheid in de drie gewesten toepasselijk zijn, als zodanig met dat beginsel strijdig zou worden geacht.

B.13.4. Het eerste onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

B.14.1. Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het derde onderdeel ervan is afgeleid uit de schending van artikel 18 van de Grondwet.

B.14.2. Dat artikel bepaalt : « De burgerlijke dood is afgeschaft; hij kan niet opnieuw worden ingevoerd ».

De burgerlijke dood bestaat in de ontzegging van alle burgerlijke en politieke rechten.

De bestreden bepaling betreft dat onderwerp niet, zodat zij niet onbestaanbaar is met artikel 18 van de Grondwet.

B.14.3. Het derde onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

B.15.1. Uit de uiteenzetting van het tweede middel blijkt dat het vierde onderdeel ervan is afgeleid uit de schending van artikel 14 van de Grondwet, in zoverre de bestreden bepaling het niet iedereen mogelijk zou maken om vooraf op bevredigende wijze de strafrechtelijke gevolgen van zijn gedrag in te schatten.

B.15.2. Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.15.3. Zonder dat dient te worden nagegaan of het ontnemen van het recht om zich kandidaat te stellen voor verkiezingen een straf is in de zin van die grondwetsbepaling, dient te worden vastgesteld dat alleszins aan de vereisten van die bepaling is voldaan in zoverre eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, de op te lopen sanctie kan kennen wanneer dat gedrag strafbaar is.

B.15.4. Het vierde onderdeel van het tweede middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 december 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^