gepubliceerd op 10 september 2007
Uittreksel uit arrest nr. 103/2007 van 12 juli 2007 Rolnummers 4084, 4085 en 4086 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 15, § 1, b), 3°, van de wet van 11 april 2003 houdende nieuwe maatregelen ten gunste van de oorlogss Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 103/2007 van 12 juli 2007 Rolnummers 4084, 4085 en 4086 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 15, § 1, b), 3°, van de wet van 11 april 2003 houdende nieuwe maatregelen ten gunste van de oorlogsslachtoffers, gesteld door de Raad van State.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arresten nrs. 165.263, 165.261 en 165.262 van 29 november 2006 in zake respectievelijk Herman Nowak, Rosa Gutterman en Louise Szczekacz tegen de Belgische Staat, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 8 december 2006, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 15, § 1, b), 3°, van de wet van 11 april 2003 houdende nieuwe maatregelen ten gunste van de oorlogsslachtoffers de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het een verschil in behandeling teweegbrengt tussen de personen aan wie het recht op een invaliditeitspensioen op grond van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 niet is toegekend en de personen aan wie dat recht wel is toegekend ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4084, 4085 en 4086 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 15, § 1, van de wet van 11 april 2003 houdende nieuwe maatregelen ten gunste van de oorlogsslachtoffers, dat bepaalt : « Er wordt een persoonlijke lijfrente ingesteld gelijk aan 4 semesters van de rente als werkweigeraar, daarin begrepen de verhoging bedoeld in artikel 2 van deze wet, ten voordele van elke persoon : a) wiens vader en moeder, die vanuit België zijn weggevoerd ten gevolge van de rassenvervolgingen van de bezetter, tijdens de deportatie zijn overleden, voor zover de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° nog geen 21 jaar zijn geweest op 10 mei 1940;2° Belg zijn op 1 januari 2003;3° in België hebben verbleven op 10 mei 1940, met uitzondering van de personen die na 10 mei 1940 zijn geboren uit ouders die op die datum en tot hun deportatie in België verbleven;4° geen wezenpensioenen op grond van de wetten op de herstelpensioenen, gecoördineerd door het Besluit van de Regent van 5 oktober 1948 genieten of hebben genoten, noch wezenpensioenen of uitkeringen hebben ontvangen op grond van artikel 6, § 4, van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945, zoals het luidde voordat het werd gewijzigd bij de wet van 18 mei 1998, en evenmin de vergoeding of rente hebben ontvangen als bepaald bij het Franse decreet van 13 juli 2000 tot instelling van een herstelmaatregel voor de wezen wier ouders het slachtoffer waren van jodenvervolgingen.b) of die, onderworpen aan de door de bezetter genomen maatregelen van rassenvervolging, werd gedwongen in de illegaliteit te leven, voor zover de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° in België hebben verbleven op 10 mei 1940, met uitzondering van de personen die na 10 mei 1940 zijn geboren uit ouders die op die datum en tot hun deportatie in België verbleven;2° Belg zijn op 1 januari 2003;3° geen invaliditeitspensioen op basis van de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen van de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 genieten of daar niet toe gerechtigd zijn in geval van toepassing van artikel 5 van voornoemde wet ». B.2. Aan het Hof wordt een vraag gesteld in verband met het verschil in behandeling dat door het voormelde artikel 15, § 1, b), 3°, in het leven wordt geroepen tussen de personen aan wie het recht om een pensioen te genieten krachtens de wet van 15 maart 1954 is toegekend en diegenen aan wie dat recht niet is toegekend, in zoverre eerstgenoemden niet de bij het voormelde artikel 15 ingevoerde rente kunnen genieten, terwijl laatstgenoemden die wel kunnen genieten.
B.3. De in het geding zijnde bepaling is aangenomen als een van de « bepaalde specifieke maatregelen [...] ten voordele van de leden van de joodse gemeenschap en de zigeunergemeenschap die geleden hebben onder de rassenvervolgingen van de bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog ». Die maatregelen vloeien voort uit de wil van de wetgever om « discriminaties van eertijds » te compenseren (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2273/001, p. 4), te wijten aan het feit dat de beoogde personen in het verleden niet dezelfde voordelen konden verkrijgen als andere oorlogsslachtoffers (ibid., pp. 8-9; Parl. St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1534/3, pp. 2-3).
Zij heeft betrekking op, enerzijds, de wezen van gedeporteerden die niet het statuut van politiek gevangene hebben gekregen omdat zij niet beantwoordden aan de vereiste nationaliteitsvoorwaarde om dat statuut te verkrijgen en, anderzijds, de personen die aan de deportatie zijn ontsnapt dankzij het feit dat ze zijn ondergedoken in de clandestiniteit. In verband met laatstgenoemden wordt in de memorie van toelichting gepreciseerd dat het doel van de bepaling erin bestaat « via de erkenning van het leed » dat zij hebben doorstaan, « rekening te houden met de specifieke situatie » die ze hebben meegemaakt, namelijk « niet alleen [...] de voortdurende angst voor deportatie en voor de razzia's die daaraan voorafgingen, maar [...] eveneens ten gevolge van het onderduiken in de illegaliteit, fysiek en psychisch uitermate zware levensomstandigheden » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2273/001, p. 9).
B.4.1. De bij artikel 15, § 1, a), van de wet van 11 april 2003 ingevoerde rente ten voordele van de wezen van gedeporteerden, die het feit compenseert dat zij niet de pensioenen hebben kunnen genieten die, bij de vroegere wetgevingen in verband met herstelbetalingen voor de oorlog, aan de wezen werden toegekend omdat zij niet aan de nationaliteitsvoorwaarden voldeden, sluit aan bij de herstelpensioenen die inzonderheid werden ingevoerd bij de op 5 oktober 1948 gecoördineerde wetten op de herstelpensioenen en bij de wet van 15 maart 1954 betreffende de herstelpensioenen voor de burgerlijke slachtoffers van de oorlog 1940-1945 en hun rechthebbenden. Zij heeft tot doel het nadeel te herstellen dat die kinderen hebben geleden door het overlijden van hun ouders om reden van de oorlog. Zij wordt overigens enkel toegekend aan de personen die nog geen wezenpensioen hebben genoten, waardoor kan worden vermeden dat eenzelfde schade twee maal wordt vergoed.
B.4.2. De rente die wordt ingevoerd bij artikel 15, § 1, b), van de wet van 11 april 2003 ten voordele van de volwassenen en kinderen die in de clandestiniteit hebben geleefd, heeft daarentegen niet tot doel schade van dezelfde orde te compenseren. De invoering ervan vloeit voort uit de wil om rekening te houden met de moeilijke omstandigheden waarin die personen hebben moeten leven om reden van maatregelen van rassenvervolgingen vanwege de bezetter. Zij leunt veeleer aan bij de renten die in het raam van de statuten van nationale erkenning worden toegekend aan de werkweigeraars en gedeporteerden voor de verplichte tewerkstelling bij de wet van 12 december 1969 of aan de verzetsstrijders bij de wet van 4 juni 1982.
B.5.1. De in het geding zijnde rente en de renten die worden toegekend aan de andere categorieën van personen die een statuut van nationale erkenning genieten, verschillen weliswaar zowel door de beoogde situaties als door de bedragen ervan en de voorwaarden van toekenning, wat een precieze vergelijking bemoeilijkt. Die verschillen zijn deels te wijten aan het grote tijdsverschil tussen de totstandkoming van de verschillende regelingen, waardoor de persoonlijke situatie van de betrokkenen en de daarmee samenhangende noden verschillend zijn. Zowel de aard van de maatregel als de door de wetgever uitgedrukte wil om het lijden van de betrokkenen in de oorlog in aanmerking te nemen, tonen niettemin aan dat de bij artikel 15, § 1, b), van de wet van 11 april 2003 in het leven geroepen rente ten voordele van de « verborgen volwassenen en kinderen » kan worden ingedeeld bij de andere statuten van nationale erkenning en geen pensioen vormt dat ertoe strekt een aan de oorlog te wijten materieel nadeel te herstellen.
B.5.2. Tijdens de besprekingen in de parlementaire commissie heeft de minister van Landsverdediging gepreciseerd dat de in het geding zijnde bepaling ertoe strekte « een dubbele schadevergoeding te voorkomen » en dat « ter zake [...] de algemene regels [worden] toegepast inzake de cumulatie van pensioenen » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2273/005, p. 12).
Die uitleg kan echter niet het verschil in behandeling verantwoorden dat bij artikel 15, § 1, b), 3°, van de wet van 11 april 2003 wordt ingevoerd tussen de personen die geen invaliditeitspensioen genieten op grond van de wet van 15 maart 1954 en diegenen aan wie het voordeel van een invaliditeitspensioen werd toegekend op grond van die wet.
Zoals is uiteengezet in B.4.2, heeft de rente die bij de in het geding zijnde bepaling wordt toegekend aan de volwassenen en kinderen die joden of zigeuners zijn die tijdens de Tweede Wereldoorlog werden verborgen, niet het karakter van een pensioen, en ze strekt niet tot de schadeloosstelling voor hetzelfde nadeel als datgene dat in aanmerking wordt genomen voor het invaliditeitspensioen dat wordt toegekend krachtens de wet van 15 maart 1954.
B.6. In zoverre de in het geding zijnde bepaling van de rente die zij invoert ten voordele van de personen die werden gedwongen in de clandestiniteit te leven, de personen uitsluit die, omdat zij onderworpen waren aan de maatregelen van rassenvervolgingen vanwege de bezetter, een invaliditeitspensioen genieten op grond van de wet van 15 maart 1954 of aan wie het recht om dat te genieten werd toegekend met toepassing van artikel 5 van dezelfde wet, roept ze een verschil in behandeling in het leven dat niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.7. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 15, § 1, b), 3°, van de wet van 11 april 2003 houdende nieuwe maatregelen ten gunste van de oorlogsslachtoffers schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 12 juli 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.