gepubliceerd op 13 augustus 2007
Uittreksel uit arrest nr. 105/2007 van 19 juli 2007 Rolnummers 4003, 4010, 4012, 4015, 4016 en 4027 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 27 december 2005 « houdende diverse wijzigingen van het Wetboe Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 105/2007 van 19 juli 2007 Rolnummers 4003, 4010, 4012, 4015, 4016 en 4027 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 27 december 2005 « houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit », ingesteld door L.L. en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 juni 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 juni 2006, heeft L.L. beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 23 van de wet van 27 december 2005 « houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 2005, tweede editie). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 28 juni 2006, hebben de Orde van Vlaamse Balies, met zetel te 1000 Brussel, Koningsstraat 148, en Jo Stevens, wonende te 2018 Antwerpen, Van Schoonbekestraat 70, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 6, 7, 9 tot 13, 2°, 14, 18, 22 tot 25 en 28 van voormelde wet van 27 december 2005.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 juni 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 2006, hebben de « Ordre des barreaux francophones et germanophone », met zetel te 1050 Brussel, Washingtonstraat 40, en Denis Bosquet, wonende te 1180 Brussel, Oude Molenstraat 206, beroep tot vernietiging ingesteld van voormelde wet van 27 december 2005. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 2006, heeft P.V. beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 23 van voormelde wet van 27 december 2005. e. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 29 juni 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 2006, heeft J.G. beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering, ingevoegd bij artikel 23 van voormelde wet van 27 december 2005. f. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 juli 2006, hebben de VZW « Syndicat des avocats pour la démocratie », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Paleizenstraat 154, de VZW « Ligue des droits de l'homme », met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, en de VZW « Liga voor Mensenrechten », met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Van Stopenberghestraat 2, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2, 5, 6, 10, 12, 13, 2°, en 22 tot 25 van voormelde wet van 27 december 2005. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4003, 4010, 4012, 4015, 4016 en 4027 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. Met de bestreden wet wil de wetgever, enerzijds, zich gedragen naar het arrest nr. 202/2004 van 21 december 2004 waarin het Hof een aantal bepalingen heeft vernietigd die bij de wet van 6 januari 2003 in het Wetboek van Strafvordering werden ingevoerd en, anderzijds, rekening houden met de noodzaak van uitbreiding van de werkingssfeer van sommige opsporings- en onderzoeksmethoden die uit de toepassing ervan was gebleken.
Het Hof zal in het deel dat aan de grond van de beroepen is gewijd, de bestreden bepalingen onderzoeken die betrekking hebben op : 1. De definitie en de gevolgen van de provocatie (artikel 2) (B.4). 2. De uitbreiding van de mogelijkheid voor de procureur des Konings om inlichtingen in te winnen over bankrekeningen, bankkluizen, financiële instrumenten en bankverrichtingen (artikel 5) (B.5). 3. De wijziging van de procedure voor het uitvoeren van de inkijkoperatie (artikelen 6 en 18) (B.6). 4. De mogelijkheid tot aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden in het kader van de strafuitvoering (artikel 7) (B.7). 5. De toestemming aan informanten om misdrijven te plegen (artikel 13, 2°) (B.8). 6. De rechterlijke controle op de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden (artikelen 7 tot 14, 22 tot 25 en 27) (B.9). Het Hof zal inzonderheid onderzoeken : a) de onmogelijkheid voor de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij om het vertrouwelijk dossier te raadplegen (B.9.4 tot B.12.5); b) de betwiste onpartijdigheid van de kamer van inbeschuldigingstelling (B.13); c) het afzonderlijk horen van de partijen en het niet-tegensprekelijk karakter van de rechtspleging (B.14.1 tot B.14.5); d) de termijn voor inzage in het strafdossier (B.14.6); e) de procedure voor de controle, door de kamer van inbeschuldigingstelling, van het vertrouwelijk dossier en van het strafdossier (B.15); f) de ontstentenis van een beroep tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling (B.16.1 tot B.16.11); g) de aangevoerde ontstentenis van sancties voor de nietigheden (B.16.12); h) de ontstentenis van controle op de bijzondere opsporingsmethoden in geval van seponering, wanneer zij zijn toegepast in het kader van de strafuitvoering en in geval van een beroep op informanten (B.17). 7. De rechtspleging voor het hof van assisen (B.18). 8. De uitsluiting van plaatsvervangende raadsheren (B.19). 9. De toepassing van de wet in de tijd (B.20).
Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof B.2.1. In hun onderscheiden middelen voeren de verzoekende partijen de schending aan van de Grondwet, inzonderheid de artikelen 10, 11, 12, 14, 15, 22 en 142 ervan, al dan niet in samenhang gelezen met : - het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, inzonderheid de artikelen 3, 6, 7, 8, 10 en 13 ervan; - het Eerste Aanvullend Protocol bij het voormeld Europees Verdrag, inzonderheid artikel 1 ervan; - het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, inzonderheid de artikelen 7, 14, 15 en 17 ervan; - de beginselen van gezag van gewijsde, evenredigheid, rechtzekerheid en de algemene beginselen van strafrecht; - de artikelen 8 en 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
B.2.2. Op grond van artikel 1 van die bijzondere wet, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om uitspraak te doen over de beroepen tot vernietiging van een wetskrachtige norm wegens schending van : « 1° de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten; of 2° de artikelen van titel II ' De Belgen en hun rechten ', en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet ». B.2.3. De beroepen zijn ontvankelijk in zoverre de schending van de artikelen 10, 11, 12, 14, 15 en 22 van de Grondwet wordt aangevoerd.
De beroepen zijn daarentegen onontvankelijk in zoverre de rechtstreekse schending van artikel 142 wordt aangevoerd. In zoverre de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 142 ervan, wordt aangevoerd, zetten de partijen niet uiteen op welke wijze de bestreden wet van 27 december 2005 die bepalingen zou schenden, zodat het beroep ook op dat punt onontvankelijk is.
B.2.4. Wanneer een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een van de grondwetsbepalingen waarvan de toetsing tot de bevoegdheid van het Hof behoort en waarvan de schending wordt aangevoerd, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.
Daaruit volgt dat het Hof, bij de toetsing aan de in de eerste alinea van B.2.3 vermelde grondwetsbepalingen, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.
Ten gronde B.3.1. De bestrijding van bepaalde vormen van criminaliteit, in het bijzonder zware misdaden of misdaden die worden gepleegd door criminele organisaties die over aanzienlijke middelen beschikken, kan de overheden die zijn belast met het opsporen van de misdrijven en de vervolging van de daders ervan, ertoe nopen opsporingsmethoden aan te wenden die ten aanzien van de personen tegen wie die onderzoeken worden ingesteld, noodzakelijkerwijze een inmenging in bepaalde grondrechten tot gevolg hebben. Het staat aan de wetgever om, onder toezicht van het Hof, de bepalingen waarbij de aanwending van die opsporingsmethoden wordt toegestaan en gecontroleerd, op die manier te formuleren dat de erin vervatte inmenging in de grondrechten wordt beperkt tot hetgeen noodzakelijk is om de beschreven doelstelling te bereiken.
B.3.2. De bijzondere opsporings- en onderzoeksmethoden die het voorwerp uitmaken van de bestreden wet, hebben gemeen dat zij een diepgaande inmenging kunnen inhouden in diverse grondrechten. Zowel uit het ingrijpend karakter van die methoden, als uit de zorg waarmee de wetgever het juridisch kader heeft omschreven voor de aanwending ervan, volgt dat, in geval van niet-naleving van de essentiële voorwaarden voor de aanwending van die methoden, het met overtreding daarvan verkregen bewijs ongeldig is.
Hiermede rekening houdend onderzoekt het Hof de aangevoerde middelen. 1. De definitie en de gevolgen van de provocatie (artikel 2) B.4.1. Artikel 47quater van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 4 van de wet van 6 januari 2003, bepaalde dat een politieambtenaar, bij de tenuitvoerlegging van een bijzondere opsporingsmethode, een verdachte niet mag brengen tot andere strafbare feiten dan degene waarop diens opzet reeds tevoren was gericht. Een miskenning van dat verbod had de onontvankelijkheid van de strafvordering tot gevolg wat die feiten betreft.
B.4.2. In het arrest nr. 202/2004 stelde het Hof vast dat die bepaling aan het begrip provocatie een restrictieve interpretatie gaf, waardoor onder vervolgde personen een discriminatie in het leven werd geroepen naargelang ten aanzien van hen al dan niet de wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden was toegepast. Om die reden vernietigde het Hof de bepaling.
B.4.3. Om tegemoet te komen aan dat bezwaar voegt artikel 2 van de bestreden wet in de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering een nieuw hoofdstuk V in met als opschrift « Niet-ontvankelijkheid van de strafvordering wegens provocatie ». Het hoofdstuk omvat een nieuw artikel 30, dat bepaalt : « Provocatie van misdrijven is verboden.
Er is provocatie wanneer in hoofde van de dader het voornemen om een misdrijf te plegen rechtstreeks is ontstaan of versterkt, of is bevestigd terwijl hij dit wilde beëindigen, door de tussenkomst van een politieambtenaar of van een derde handelend op het uitdrukkelijk verzoek van deze ambtenaar.
In geval van provocatie is de strafvordering onontvankelijk wat deze feiten betreft ».
B.4.4. Nu het verbod van provocatie en de wettelijke omschrijving ervan in de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering zijn opgenomen, zijn zij voortaan van toepassing op alle misdrijven en niet langer enkel op de misdrijven die in het raam van de aanwending van een bijzondere opsporingsmethode zijn uitgelokt.
Aldus heeft de wetgever de in B.4.2 bedoelde discriminatie ongedaan gemaakt.
B.4.5. In zoverre de verzoekende partijen in de zaak nr. 4012 een schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 8 en 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 en met de beginselen van rechtszekerheid en van gezag van gewijsde, is hun grief niet gegrond; de wetgever heeft immers het gezag van gewijsde van het arrest nr. 202/2004 niet geschonden.
Hun grief is niet ontvankelijk in zoverre zij een schending aanvoeren van artikel 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, nu zij niet uiteenzetten in welk opzicht die bepalingen zouden zijn geschonden.
B.4.6. De verzoekende partijen voeren een schending aan van het recht op een eerlijk proces, alsook van de beginselen van wettigheid en van voorzienbaarheid in strafzaken, in zoverre het derde lid van artikel 30, dat in B.4.3 is geciteerd, de onontvankelijkheid van de strafvordering beperkt tot de uitgelokte feiten en niet uitbreidt tot de gehele strafvordering.
B.4.7. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt de rechten van de verdediging van elke beklaagde. Hoewel die bepaling in beginsel niet eraan in de weg staat dat het bewijs van een misdrijf wordt verkregen door de infiltratie van politieambtenaren, verzet zij zich tegen elke vorm van uitlokking van het misdrijf. Er is sprake van uitlokking wanneer niets erop wijst dat het misdrijf zonder het optreden van de politie ook zou zijn gepleegd (EHRM, 9 juni 1998, Teixeira de Castro t. Portugal, § 39; 24 april 2007, V. t. Finland, § 69).
Wanneer een onwettige handeling aan de oorsprong ligt van het plegen van de inbreuk, doet de strafvervolging ten aanzien van die feiten op fundamentele wijze afbreuk aan het recht op een eerlijk proces, in zoverre ze betrekking heeft op die inbreuk.
De strafvervolging ten aanzien van andere feiten, daarentegen, die van vóór de provocatie dateren of geen verband ermee houden en die op wettige wijze zijn vastgesteld, schendt niet het recht op een eerlijk proces.
B.4.8. Het kan enkel aan de rechter worden overgelaten om, op grond van alle feitelijke omstandigheden en gegevens van de zaak, te oordelen welke feiten een verband vertonen met de uitgelokte feiten en te beslissen of de onontvankelijkheid van de strafvordering zich tot andere dan de rechtstreeks geprovoceerde feiten dient uit te strekken.
Een dergelijke beoordelingsbevoegdheid van de rechter is niet strijdig met de beginselen van wettigheid en van voorzienbaarheid in strafzaken.
B.4.9. Het eerste onderdeel van het eerste middel in de zaak nr. 4012 en het vijfde middel in de zaak nr. 4027 zijn niet gegrond.
B.4.10. In het tweede onderdeel van hun eerste middel in de zaak nr. 4012 voeren de verzoekende partijen aan dat de personen die een provocatie hebben ondergaan in het raam van de aanwending van een bijzondere opsporingsmethode, ongunstiger worden behandeld dan diegenen die een provocatie hebben ondergaan in het kader van het onderzoek waarbij geen bijzondere opsporingsmethode is aangewend, aangezien de eerste categorie van personen, doordat ze geen toegang hebben tot het vertrouwelijk dossier, over geen enkel middel beschikken om na te gaan of de feiten waarvoor zij worden vervolgd, al dan niet zijn geprovoceerd.
B.4.11. Aangezien dat onderdeel van het middel betrekking heeft op de ontstentenis van toegang tot het vertrouwelijk dossier valt het samen met de middelen die de jurisdictionele waarborgen inzake dat dossier betreffen, en die zullen worden onderzocht in B.9. 2. De uitbreiding van de mogelijkheid voor de procureur des Konings om inlichtingen in te winnen over bankrekeningen, bankkluizen, financiële instrumenten en bankverrichtingen (artikel 5) B.5.1. Artikel 46quater van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 13 van de wet van 6 januari 2003, verleende reeds de mogelijkheid aan de procureur des Konings om onder bepaalde voorwaarden gegevens in te winnen over bankrekeningen en bankverrichtingen en die verrichtingen tijdelijk onder toezicht te plaatsen.
Om tegemoet te komen aan de behoefte aan een ruimere werkingssfeer die uit de praktijk was gebleken, heeft het bestreden artikel 5 van de wet van 27 december 2005 de aan de procureur des Konings verleende bevoegdheid in twee opzichten verruimd.
In de eerste plaats is de mogelijkheid om gegevens in te winnen en om toezicht uit te oefenen niet langer beperkt tot bankrekeningen en bankverrichtingen, maar kan zij voortaan ook betrekking hebben op bankkluizen en financiële instrumenten als bedoeld in artikel 2, 1°, van de wet van 2 augustus 2002 betreffende het toezicht op de financiële sector en de financiële diensten.
In de tweede plaats wordt aan de procureur des Konings de bevoegdheid gegeven om onder bepaalde voorwaarden een zogenaamde « bevriezingsmaatregel » te vorderen, waardoor de bank of kredietinstelling de tegoeden en verbintenissen die aan de bankrekening, de bankkluis of het financiële instrument zijn verbonden, voor een bepaalde periode niet uit handen mag geven.
Volgens de verzoekende partijen schendt het nieuwe artikel 46quater van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 5 van de wet van 27 december 2005, de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
B.5.2. In het verzoekschrift dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 202/2004 werden de uitbreiding van het toepassingsgebied alsook de toepassingsmodaliteiten van de maatregel bedoeld in het oorspronkelijke artikel 46quater bekritiseerd.
Het Hof was allereerst van oordeel dat het inwinnen en analyseren van gegevens in verband met bankrekeningen en banktransacties maatregelen zijn die afbreuk doen aan het recht op eerbiediging van het privéleven van de ermee beoogde personen, alsmede van de personen die financieel contact hebben met laatstgenoemden. Die maatregelen moeten dus beantwoorden aan de vereisten van wettigheid en van voorzienbaarheid bedoeld in artikel 22 van de Grondwet, een legitiem doel nastreven en een redelijk verband van evenredigheid vertonen met dat doel.
Het Hof heeft vastgesteld dat was voldaan aan de vereiste van evenredigheid in zoverre de mogelijkheid om de maatregel in werking te stellen werd beperkt tot vrij ernstige misdrijven : de procureur des Konings kan daartoe enkel overgaan indien er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben.
Die voorwaarde werd in het nieuwe artikel 46quater ongewijzigd overgenomen. In dat opzicht schendt het bestreden artikel 5 van de wet van 27 december 2005 artikel 22 van de Grondwet niet.
B.5.3. In het arrest nr. 202/2004 werd het vervolgens verantwoord geacht dat de procureur des Konings van de bank eveneens inlichtingen kan verkrijgen in verband met de rekeningen waarvan de verdachte niet de houder of gevolmachtigde is maar de « uiteindelijk gerechtigde », waaronder moet worden begrepen de persoon die door de bank is geïdentificeerd op basis van artikel 5 van de wet van 11 januari 1993 tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme.
Onder voorbehoud van die interpretatie werd het oorspronkelijke artikel 46quater van het Wetboek van strafvordering in dat opzicht bestaanbaar bevonden met artikel 22 van de Grondwet.
Het nieuwe artikel 46quater bepaalt nog steeds dat de verdachte houder, gevolmachtigde of « uiteindelijk gerechtigde » moet zijn, zodat de door het Hof aanvaarde verantwoording kan worden gehandhaafd ten aanzien van de thans bestreden bepaling.
B.5.4. Ten slotte heeft het Hof in hetzelfde arrest nr. 202/2004 geoordeeld dat het toepassingsgebied ratione temporis van de oorspronkelijke maatregel geen onevenredige inbreuk teweegbracht op de rechten van de betrokken personen en dat met de toepassing van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer op de ingewonnen gegevens het recht op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer voldoende was gewaarborgd.
Artikel 46quater bevat in dat opzicht geen enkele wijziging.
B.5.5. De grieven van de verzoekende partijen slaan evenwel niet op het feit dat de bevoegdheid van de procureur des Konings wordt verruimd, maar op het ontbreken van enig optreden van de onderzoeksrechter. Zij voeren aan dat het nieuwe artikel 46quater op dat punt niet dezelfde waarborgen biedt als artikel 88bis (inzake het opsporen en lokaliseren van telecommunicatie), de artikelen 46ter en 88sexies (inzake het onderscheppen, in beslag nemen en openen van post) en artikel 90ter (inzake het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privécommunicatie en telecommunicatie) van het Wetboek van strafvordering (derde onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 4012 en eerste middel in de zaak nr. 4027).
B.5.6. Artikel 88bis van het Wetboek van strafvordering gaat uit van de principiële bevoegdheid van de onderzoeksrechter. De procureur des Konings kan het opsporen of lokaliseren van telecommunicatie slechts bevelen wanneer het gaat om een ontdekking op heterdaad van strafbare feiten opgesomd in artikel 90ter, §§ 2, 3 en 4, van het Wetboek van strafvordering en op voorwaarde dat de maatregel binnen vierentwintig uur wordt bevestigd door een onderzoeksrechter. Hij kan die maatregel ook bevelen als de klager erom vraagt, indien de maatregel onontbeerlijk lijkt voor het vaststellen van een strafbaar feit bedoeld in artikel 145, § 3, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie.
Overeenkomstig artikel 90ter van het Wetboek van strafvordering is slechts de onderzoeksrechter, onder bepaalde voorwaarden, bevoegd om het bevel te geven tot het afluisteren, het kennisnemen en het opnemen van private communicatie en telecommunicatie tijdens de overbrenging ervan. Artikel 90ter, § 5, van hetzelfde Wetboek verleent die bevoegdheid ook aan de procureur des Konings maar alleen, in geval van ontdekking op heterdaad, voor de misdrijven bedoeld in de artikelen 347bis of 470 van het Strafwetboek. De maatregel dient binnen vierentwintig uur door de onderzoeksrechter te worden bevestigd. De mini-instructie als bedoeld in artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering is uitgesloten.
Ingevolge artikel 46ter van het Wetboek van strafvordering kan de procureur des Konings, bij het opsporen van misdaden en wanbedrijven, aan een postoperator toevertrouwde post onderscheppen en in beslag nemen wanneer er ernstige aanwijzingen zijn dat de strafbare feiten een correctionele hoofdgevangenisstraf van een jaar of een zwaardere straf tot gevolg kunnen hebben. Om die post te openen en kennis te nemen van de inhoud ervan is evenwel, behoudens in geval van ontdekking op heterdaad, het optreden van een onderzoeksrechter vereist (artikel 88sexies, § 1, eerste en tweede lid, van het Wetboek van strafvordering).
B.5.7. Zonder dat de situatie van de personen die het voorwerp zijn van verschillende onderzoeksmaatregelen puntsgewijs dient te worden vergeleken, blijkt dat het inwinnen van gegevens over bankrekeningen, bankkluizen, financiële instrumenten en bankverrichtingen van een andere aard is dan de in B.5.6 beschreven maatregelen die het mogelijk maken rechtstreeks binnen te dringen in communicaties die betrekking kunnen hebben op het privéleven in zijn meeste intieme vorm.
B.5.8. De bestreden maatregel dient vervolgens te worden beschouwd in het licht van andere soortgelijke maatregelen zoals het beslag op vorderingen bedoeld in artikel 37, §§ 2 tot 4, van het Wetboek van strafvordering en het bijzonder onderzoek naar vermogensvoordelen als bedoeld in de artikelen 524bis en 524ter van hetzelfde Wetboek, waarin, ook al wordt dat onderzoek bevolen door een rechter, aan de procureur des Konings eveneens een centrale rol is toebedeeld. In dat verband beklemtoonde de wetgever niet alleen dat de doelstelling van de maatregel erin bestond de onzekerheid weg te werken die voordien bestond en die voortvloeide uit het feit dat « de gerechtelijke autoriteiten [...] [afhankelijk zijn] van de goede wil en de medewerking van de banksector » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 65), maar ook zijn wens om de maatregel af te stemmen op de wet van 19 december 2002 tot uitbreiding van de mogelijkheden tot inbeslagneming en verbeurdverklaring in strafzaken (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/001, pp. 11 e.v.).
B.5.9. Uit het voorgaande blijkt dat het inwinnen van bankgegevens eigen kenmerken vertoont waardoor die methode zich onderscheidt van het afluisteren van privécommunicatie of telecommunicatie en het openen van post, en aanleunt bij de in B.5.8 vermelde maatregelen. De wetgever vermocht de centrale rol die hij aan de procureur des Konings heeft toevertrouwd, uit te breiden wat die laatstvermelde maatregelen betreft. Om dezelfde redenen is de toepassing van de maatregel in het kader van het minionderzoek, bedoeld in artikel 28septies van het Wetboek van strafvordering, aanvaardbaar.
B.5.10. De middelen zijn niet gegrond. 3. De wijziging van de procedure voor het uitvoeren van de inkijkoperatie (artikelen 6 en 18) B.6.1. Een aantal middelen (eerste middel in de zaak nr. 4010, tweede onderdeel van het vierde middel in de zaak nr. 4012, tweede middel in de zaak nr. 4027) hebben betrekking op de « inkijkoperatie ». De « inkijkoperatie » bestaat erin dat de politiediensten te allen tijde buiten medeweten van de eigenaar of van zijn rechthebbende, of zonder hun toestemming, een private plaats betreden teneinde hetzij « die plaats op te nemen en zich te vergewissen van de eventuele aanwezigheid van zaken die het voorwerp van het misdrijf uitmaken, die gediend hebben of bestemd zijn tot het plegen ervan of die uit een misdrijf voortkomen, van de vermogensvoordelen die rechtstreeks uit het misdrijf zijn verkregen, van de goederen en waarden die in de plaats ervan zijn gesteld of van de inkomsten uit de belegde voordelen », hetzij de bewijzen te verzamelen van de aanwezigheid van die zaken, hetzij het plaatsen, in het kader van een observatie, van een technisch hulpmiddel als bedoeld in artikel 47sexies, § 1, derde lid, van het Wetboek van strafvordering (artikel 46quinquies, §§ 1 en 2, van hetzelfde Wetboek). Het aanwenden van technische hulpmiddelen die toelaten hetzelfde resultaat te bereiken zonder een private plaats fysiek te betreden, wordt gelijkgesteld met het betreden van die plaats (artikel 46quinquies, § 4).
Wanneer de inkijkoperatie een private plaats betreft die « kennelijk geen woning is, geen door een woning omsloten eigen aanhorigheid in de zin van de artikelen 479, 480 en 481 van het Strafwetboek is, geen lokaal aangewend voor beroepsdoeleinden of de woonplaats van een advocaat of een arts is als bedoeld in artikel 56bis, derde lid », dient de machtiging te worden verstrekt door de procureur des Konings (artikel 46quinquies, § 2, van het Wetboek van strafvordering). Gaat het om een andere private plaats dan die welke is bedoeld in artikel 46quinquies, § 1, van het Wetboek van strafvordering, dan kan alleen de onderzoeksrechter de politiediensten daartoe machtigen (artikel 89ter, eerste lid).
B.6.2. De verzoekende partijen bekritiseren in essentie het door de wet van 27 december 2005 gemaakte onderscheid tussen de private plaatsen bedoeld in artikel 46quinquies van het Wetboek van strafvordering en die welke zijn bedoeld in artikel 89ter van hetzelfde Wetboek, in zoverre voor een inkijkoperatie in de eerste categorie van private plaatsen de machtiging van de procureur des Konings volstaat, terwijl voor een dergelijke operatie in de tweede categorie van private plaatsen de machtiging van de onderzoeksrechter is vereist. Zij voeren de schending aan van de artikelen 10, 11, 15 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met het gezag van gewijsde van het arrest nr. 202/2004.
B.6.3. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de private plaats waarin de inkijkoperatie plaatsvindt.
De eerste categorie van private plaatsen beoogt « opslagplaatsen, loodsen en garageboxen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/001, p. 16). In dat verband werden vermeld : « loodsen zoals er bestaan, containers in de haven van Antwerpen of containers die zich in die haven bevinden, die al te vaak hard drugs bevatten die bijvoorbeeld van Zuid-Amerika afkomstig zijn. Het betreft ook volledig afgelegen garageboxen waar soms wapens verborgen zijn » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/005, p. 20).
De tweede categorie van private plaatsen betreft door artikel 15 van de Grondwet en door artikel 8 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens beschermde woningen (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/001, p. 17). Hierbij verwijst de wetgever naar de omschrijving van het begrip « woning » in de rechtspraak van het Hof van Cassatie (ibid. ).
B.6.4. Uit wat voorafgaat blijkt dat de private plaatsen bedoeld in artikel 46quinquies van het Wetboek van strafvordering geen woningen zijn in de zin van artikel 15 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Dit neemt niet weg dat de door artikel 22 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens gewaarborgde bescherming van het privéleven zich kan uitstrekken tot dergelijke plaatsen.
B.6.5. De inkijkoperatie in de in artikel 46quinquies, § 1, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering omschreven private plaatsen kan een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven inhouden.
B.6.6. Zelfs al kan de graad van inmenging van de inkijkoperatie in het privéleven worden vergeleken met die van de huiszoeking, is het niet onredelijk dat de machtiging daartoe door de procureur des Konings kan worden toegestaan wanneer zij geen betrekking heeft op een woning. Ofschoon het optreden van een rechter een belangrijke waarborg is, is een afwijking hiervan voor private plaatsen die niet tot woning dienen, toelaatbaar als daarvoor een verantwoording kan worden gegeven, steunend op redenen eigen aan de misdrijven waarop ze betrekking hebben, als die afwijking is beperkt tot hetgeen strikt noodzakelijk is om het wettige doel te bereiken en als het ontbreken van de waarborg van een voorafgaand rechterlijk optreden wordt gecompenseerd door andere voldoende waarborgen ter voorkoming van misbruik.
B.6.7. Te dien aanzien dient te worden vastgesteld dat de inkijkoperatie in de private plaatsen bedoeld in artikel 46quinquies van het Wetboek van strafvordering enkel mogelijk is in het geval waarin de in het geding zijnde strafbare feiten een misdrijf « uitmaken of zouden uitmaken » als bedoeld in artikel 90ter, §§ 2 tot 4, van hetzelfde Wetboek, of « gepleegd worden of zouden worden » in het kader van een criminele organisatie, gedefinieerd in artikel 324bis van het Strafwetboek, en voor zover de andere onderzoeksmiddelen niet lijken te volstaan om de waarheid aan het licht te brengen (artikel 46quinquies, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering).
Trouwens, wat een inkijkoperatie betreft, kan de procureur des Konings enkel beslissen ten aanzien van plaatsen waarvan op basis van precieze aanwijzingen wordt vermoed dat de in B.6.1 beschreven zaken, vermogensvoordelen, goederen en waarden er zich bevinden. Bovendien wordt geëist dat bewijzen ervan zouden kunnen worden verzameld of dat het zou gaan om plaatsen waarvan wordt verondersteld dat ze gebruikt worden door personen op wie een verdenking rust (artikel 46quinquies, § 2, 1°, en § 3).
Ten slotte, indien de beslissing waarbij machtiging wordt gegeven tot de inkijkoperatie, wordt genomen in het kader van de toepassing van bijzondere opsporingsmethoden, bedoeld in de artikelen 47ter tot 47decies van het Wetboek van strafvordering, worden die beslissing en alle ermee verband houdende processen-verbaal bij het strafdossier gevoegd, ten laatste na het beëindigen van de bijzondere opsporingsmethode (artikel 46quinquies, § 1, vierde lid, van hetzelfde Wetboek).
Bijgevolg is aan de in B.6.6 vermelde voorwaarden voldaan en is het in B.6.2 vermelde verschil in behandeling in redelijkheid verantwoord.
B.6.8. De middelen zijn niet gegrond. 4. De mogelijkheid tot aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden in het kader van de strafuitvoering (artikel 7) B.7.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4010 leiden een middel af uit de schending van de artikelen 15 en 22 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre artikel 47ter, § 1, derde lid, van het Wetboek van strafvordering het mogelijk maakt alle bijzondere opsporingsmethoden, met uitzondering van die welke moeten worden bevolen door de onderzoeksrechter, zonder onderscheid aan te wenden, met het oog op de strafuitvoering. Die uitbreiding van het beroep op de bijzondere opsporingsmethoden zou onverantwoord zijn en zou niet beantwoorden aan het subsidiariteitsbeginsel, aangezien die methoden een ernstige inbreuk zouden behelzen op de fundamentele rechten en vrijheden zoals gewaarborgd door de voormelde grondwets- en verdragsbepalingen. Die schending zou des te meer duidelijk zijn daar in geen enkele rechterlijke controle is voorzien wat de uitvoering van die bijzondere opsporingsmethoden betreft. Zij voegen daaraan toe dat de toepassing van die methoden niet is beperkt tot een observatie met de bedoeling een voortvluchtige op te sporen die zich aan de uitvoering van zijn straf onttrekt maar eveneens de aanwending van een infiltratie mogelijk maakt, wat niet kan worden verantwoord vermits die veronderstelt dat een politieambtenaar, onder een fictieve identiteit, duurzame contacten onderhoudt met personen « waarvan er ernstige aanwijzingen zijn dat zij strafbare feiten [...] plegen of zouden plegen » (artikel 47octies, § 1, van het Wetboek van strafvordering). Ten slotte zou de algemene mogelijkheid om zonder onderscheid alle bijzondere opsporingsmethoden aan te wenden in het raam van de strafuitvoering eveneens de personen uit de omgeving van de veroordeelde raken die, per definitie, niet van een strafbaar feit worden verdacht of van een feit waarvoor bijzondere onderzoeksmethoden zouden kunnen worden aangewend.
B.7.2. Bij zijn arrest nr. 202/2004 had het Hof een middel verworpen dat was afgeleid uit de schending van de bij de artikelen 12, tweede lid, 15 en 22 van de Grondwet gewaarborgde rechten, omdat de bijzondere onderzoeksmethoden die het voorwerp uitmaken van artikel 47ter van het Wetboek van strafvordering kunnen worden aangewend « uitsluitend met het doel gepleegde of nog te plegen misdaden of wanbedrijven op te sporen, de bewijzen ervan te verzamelen en de daders ervan te identificeren en te vervolgen » (B.3.2).
B.7.3. Bij artikel 47ter, § 1, derde lid, maakt de wetgever het mogelijk een beroep te doen op de observatie en de infiltratie en de informantenwerking « in het kader van de uitvoering van straffen of vrijheidsberovende maatregelen, wanneer de persoon zich heeft onttrokken aan de uitvoering daarvan ».
Het opsporen van een veroordeelde die zich onttrekt aan de uitvoering van zijn straf, gebeurt niet in het raam van de opsporing van misdaden of wanbedrijven. De controle die bij artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering voortaan aan de kamer van inbeschuldigingstelling wordt toevertrouwd, en die in B.9 tot B.15 zal worden onderzocht, kan dus niet worden uitgeoefend.
Overeenkomstig artikel 40, tweede lid, van de Grondwet, is de uitvoerende macht bevoegd om uit te voeren wat de strafrechter heeft beslist, onder voorbehoud van de aan de strafuitvoeringsrechtbank toegekende bevoegdheid wanneer het erom gaat de aard of de duurtijd van de straf te wijzigen. De wettigheidstoetsing van de in het geding zijnde maatregelen kan dus in principe worden toevertrouwd aan de procureur des Konings en aan de procureur-generaal, zoals artikel 47undecies van het Wetboek van strafvordering bepaalt.
B.7.4. De toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden kan echter een inmenging vormen in het recht op de eerbiediging van het privéleven en de woonplaats, dat wordt gewaarborgd bij de in het middel aangevoerde bepalingen en dat, in principe, het voorwerp moet uitmaken van een beroep bij, of ten minste van een controle door, een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
B.7.5. In het advies dat het heeft gewezen over het voorontwerp dat de bestreden wet zou worden, had de afdeling wetgeving van de Raad van State, terwijl ze oordeelde dat « de wijziging van artikel 47ter, § 1, [...] niet vatbaar [lijkt] voor kritiek », geoordeeld dat de tekst niet voldeed aan « het voorzienbaarheids-, subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel », in zoverre geen enkele precisering werd gegeven « met betrekking tot de aard van de gepleegde strafbare feiten of de ernst van de uitgesproken veroordeling » (Parl. St., Kamer, DOC 51-2055/001, p. 108). De wetgever heeft met die opmerking rekening gehouden door te preciseren dat, in het raam van de uitvoering van de straffen of de vrijheidsberovende maatregelen, de methoden zullen kunnen worden aangewend « onder dezelfde voorwaarden als die welke gelden voor de observatie, de infiltratie en de informantenwerking » (artikel 47ter, § 1, derde lid).
B.7.6. Doordat de wetgever zich ertoe beperkt op algemene wijze te verwijzen naar voorwaarden die het totaal andere geval beogen van maatregelen die worden toegepast op personen die worden verdacht van het plegen van misdrijven en die passen in het kader van een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek, heeft hij niet op voldoende wijze de toepassingsvoorwaarden van die maatregelen gedefinieerd in het raam van de strafuitvoering. Bovendien zou geen enkele onafhankelijke en onpartijdige rechter de tenuitvoerlegging van de bijzondere opsporingsmethoden kunnen controleren, vermits die buiten het in artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering beoogde geval is gesitueerd en geen enkele bepaling die controle aan een andere rechter toevertrouwt. Die controle is des te meer noodzakelijk daar de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden afbreuk zal kunnen doen aan de fundamentele rechten van andere personen dan de persoon die werd veroordeeld.
B.7.7. De Ministerraad doet in zijn memorie van wederantwoord opmerken dat de Staat, net zoals de gemeenten of de lokale politiezones, aansprakelijk zal kunnen worden gesteld voor de fouten gemaakt door leden van het openbaar ministerie of door de politiediensten en dat die mogelijkheid zou moeten worden beschouwd als een daadwerkelijk rechtsmiddel in de zin van artikel 13 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
Een dergelijke vordering kan echter niet worden beschouwd als een controle of een nuttig beroep vermits niet erin is voorzien dat de veroordeelde in kennis wordt gesteld van het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden met het oog op zijn gevangenneming en zelfs zo hij hiervan kennis zou hebben, de rechter bij wie de zaak aanhangig wordt gemaakt, geen toegang zal hebben tot het vertrouwelijk dossier.
B.7.8. Het middel is gegrond en bijgevolg dient artikel 47ter, § 1, derde lid, te worden vernietigd. Bij wege van gevolgtrekking dient in artikel 47undecies, tweede lid, de tweede zin te worden vernietigd volgens welke het door de procureur-generaal opgestelde verslag handelt over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden in het kader van de uitvoering van straffen of vrijheidsberovende maatregelen, alsmede de tweede zin van artikel 47undecies, derde lid, die een identieke bepaling bevat betreffende het verslag dat door de federale procureur wordt opgesteld. 5. De toestemming aan informanten om misdrijven te plegen (artikel 13, 2°) B.8.1. Een informant is een persoon van wie wordt verondersteld dat hij nauwe relaties onderhoudt met één of meer personen van wie er ernstige aanwijzingen zijn dat ze misdrijven plegen of zouden plegen, en die de politieambtenaar, al dan niet gevraagd, inlichtingen en gegevens verstrekt (artikel 47decies, § 1, van het Wetboek van strafvordering).
Bij de totstandkoming van de wet van 6 januari 2003, had de wetgever uitgesloten dat een operatie van infiltratie kon worden toevertrouwd aan personen die geen daartoe opgeleide en speciaal getrainde politieambtenaren zijn. Hij had geoordeeld dat « het handelen met een burgerinfiltrant, zeker met een criminele burgerinfiltrant (wat doorgaans het geval is), [...] immers een erg hoge risicograad [heeft], gezien deze persoon moeilijk controleerbaar is en vaak opereert met een zogenaamde ' dubbele agenda ' of gedreven wordt door persoonlijke belangen » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1688/001, p. 34). B.8.2. De bestreden wet « hanteert nog steeds deze logica, maar wil tegelijkertijd een bredere invulling geven aan het werken met informanten, teneinde tegemoet te komen aan een nood die zich op het terrein in hoge mate laat voelen en aldus een belangrijke lacune in de strijd tegen het terrorisme en de georganiseerde criminaliteit op te vullen ». De wetgever heeft geoordeeld dat « na de aanslagen in New York, Madrid en Londen, [...] het wenselijk [was] de strijd tegen het terrorisme te verstevigen door de gerechtelijke autoriteiten toe te staan onderzoeksmiddelen te gebruiken die meer aangepast zijn aan de complexiteit van dit criminele fenomeen ». De bestreden maatregel werd in het bijzonder verantwoord met volgende argumenten : « De praktijk toont immers aan dat in een aantal belangrijke en hoogdrempelige onderzoeken inzake terrorisme en georganiseerde criminaliteit de procureur des Konings meer dan eens wordt geconfronteerd met de vraag of een informant die reeds ' op actieve wijze ' informatie over een bepaald crimineel milieu of dadergroepering inwint, eveneens kan worden toegelaten onder welbepaalde omstandigheden deel te nemen aan het crimineel handelen binnen dit milieu of deze dadergroepering.
Deze vraag raakt in het bijzonder de moeilijke afweging voor de magistraat tussen, enerzijds, het behoud van een soms unieke informatiepositie in een bepaald crimineel milieu door de informant strafbare daden van mededaderschap of medeplichtigheid te laten stellen en, anderzijds, het verlies van deze informatiepositie door er een zeer strikte interpretatie van het werken met informanten op na te houden.
Of anders gesteld, de vraag naar de doelmatigheid van de opsporing : wat mag een informant - die veelal uit het criminele milieu afkomstig is of daar dicht tegenaan zit - doen om zich in die positie te kunnen handhaven ? Bijvoorbeeld de informant die in een terrorismezaak door de terroristische groep verzocht wordt het appartement te huren van waaruit een aanslag zal worden voorbereid. Of die mee een voorverkenning van het doelwit dient uit te voeren. Of die tijdelijk de valse reispassen en identiteitsdocumenten voor deze terroristische groep dient bij te houden. Dit vormt een inbreuk op artikel 140, § 1 strafwetboek.
Dit kan beschouwd worden als daden van mededaderschap zoals bedoeld in artikel 66 strafwetboek. En wat met de informant die nauwe banden heeft met leden van een criminele organisatie en die de politiedienst meldt dat hij vermoedelijk door deze organisatie in het bezit zal worden gesteld van een uiterst gevaarlijk wapen of een nieuw soort drugs die op de markt zullen komen ? In elk van de hierboven opgesomde gevallen is de realiteit op vandaag dat de procureur des Konings eigenlijk zou dienen te oordelen dat deze handelingen niet stroken met de definitie van informantenwerking sensu stricto, zoals bedoeld in artikel 47decies, § 1 Sv., en dat derhalve de informant zijn informatiepositie moet opgeven, met als gevolg dat de terroristische aanslag of gewapende overval die verder gepland en voorbereid en later wellicht ook uitgevoerd zal worden, zal kunnen plaatshebben buiten elk politioneel medeweten en ' controle ' om.
In deze gevallen neemt de procureur des Konings op dit ogenblik doorgaans zijn verantwoordelijkheid op en laat hij de openbare veiligheid en het algemeen maatschappelijk belang bij het nemen van zijn beslissing primeren.
Het hoeft echter weinig betoog dat deze erg zware beslissingen zijn.
Het wetsontwerp beoogt de magistraat het juridisch kader en de rechtszekerheid te bieden waarop hij recht heeft bij het nemen van dergelijke beslissingen in de context van de strijd tegen het terrorisme of de georganiseerde criminaliteit. Aldus creëert het wetsontwerp voor de procureur des Konings de mogelijkheid een informant onder strenge omstandigheden strafbare feiten te laten plegen » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/001, pp. 33 tot 35).
B.8.3. Volgens de verzoekende partijen schendt de bestreden maatregel de artikelen 10, 11, 12, 14 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 3, 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij dat Verdrag, met de artikelen 7, 14, 15 en 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, met artikel 142 van de Grondwet, met de artikelen 8 en 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 en met het beginsel van het gezag van gewijsde.
Zij betwisten zowel de wettigheid van de doelstelling, als de evenredigheid van de bestreden maatregel en voeren aan dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden doordat de informant zich - in tegenstelling tot de infiltrant-politieambtenaar en de burgerlijke deskundige - niet kan beroepen op een strafuitsluitende verschoningsgrond.
Ten slotte vragen zij de vernietiging van artikel 47undecies, vierde lid, van het Wetboek van strafvordering, vervangen bij artikel 14 van de bestreden wet, en van de artikelen 22, 23, 24 en 25 van dezelfde wet, in zoverre ten aanzien van de nieuwe informantenwerking niet wordt voorzien in enige controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
B.8.4. Volgens de voormelde parlementaire voorbereiding heeft de praktijk aangetoond dat voor sommige types van criminaliteit de noodzaak om de « informatiepositie » van de informant te behouden hem in staat moest stellen bepaalde misdrijven te plegen. In dat verband dient rekening te worden gehouden met het feit dat de beoogde criminaliteit zeer vaak internationale criminaliteit is en dat de gerechtelijke en politiële overheden vaak ertoe zullen worden gebracht samen te werken met de overheden van landen die, op een of andere wijze, de noodzaak voor de informanten om misdrijven te plegen teneinde hun informatiepositie te behouden, in aanmerking hebben genomen. Het staat het Hof te onderzoeken of de aangewende middelen om aan die noodzaak het hoofd te bieden, verband houden met de nagestreefde doelstelling en of ze daarmee evenredig zijn.
De bekommernis om een wettelijk kader te geven aan een praktijk die door de evolutie van de zware misdaad noodzakelijk werd gemaakt, is van dien aard dat zij bijdraagt tot de legaliteitsvereisten van het strafrecht en van de strafprocedure.
B.8.5. Ofschoon bij wijze van uitzondering kan worden aanvaard dat de wetgever magistraten belast met de opsporing en de vervolging van bepaalde categorieën van misdrijven in staat stelt de informanten die een cruciale hulp zouden kunnen zijn bij hun taak, toe te staan misdrijven te plegen om het succes van het onderzoek dat zij voeren, te waarborgen, dient hij evenwel artikel 12 van de Grondwet, dat vereist dat de strafrechtspleging voorspelbaar is, in acht te nemen.
De magistraten moeten op zeer precieze wijze weten welke de misdrijven zijn waarvoor zij een informant toestemming kunnen geven ze te plegen.
Die vereiste is hier des te dwingender daar het voor een gerechtelijke overheid erop neerkomt een persoon die niet is beëdigd, noch door de openbare overheid met een opdracht is belast, toe te laten een misdrijf te plegen dat tot gevolg kan hebben dat inbreuk wordt gemaakt op de grondrechten van derden.
B.8.6. Wat betreft de misdrijven die de informant zelf zou mogen plegen, zou de wetgever, in beginsel, daarvan een limitatieve opsomming moeten geven. Er kan echter worden aangenomen dat « er [...] duidelijk niet gewerkt [kan] worden met een limitatieve lijst van misdrijven die de informant, mits toelating van de procureur des Konings, zou mogen plegen, omdat de terroristische of criminele organisatie dan zeer snel de proef op de som zou nemen door, bij het minste vermoeden, de informant bepaalde misdrijven die niet op de lijst staan, te laten plegen » (ibid., p. 36).
De wetgever kan dus enkel optreden door criteria te bepalen, maar die moeten zeer precies zijn teneinde te vermijden dat de toestemming verder gaat dan datgene wat strikt noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken.
B.8.7. Allereerst is vereist dat de toestemming om misdrijven te plegen enkel wordt gegeven met het oog op het behoud van de informatiepositie van de informant, en de strafbare feiten die de informant pleegt, moeten absoluut noodzakelijk zijn voor het behoud van die positie (artikel 47decies, § 7, eerste lid, in fine ).
B.8.8. Bovendien moeten die misdrijven « noodzakelijkerwijze evenredig zijn met het belang om de informatiepositie te behouden ».
B.8.9. Daarnaast moet een schriftelijke procedure worden nageleefd : de strafbare feiten die de informant toegelaten wordt te plegen, moeten schriftelijk en voorafgaandelijk aan de procureur des Konings ter kennis worden gebracht door de lokale informantenbeheerder, bedoeld in artikel 47decies, § 3, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering. De procureur des Konings vermeldt de misdrijven die door de informant kunnen worden gepleegd in een afzonderlijke en schriftelijke beslissing. Hij mag daarbij geen misdrijven vermelden die zwaarder zijn dan diegene die hem voorafgaandelijk ter kennis zijn gebracht door de lokale informantenbeheerder.
De beslissing van de procureur des Konings wordt in het vertrouwelijk dossier bedoeld in artikel 47decies, § 6, derde lid, van het Wetboek van strafvordering bewaard.
B.8.10. Dergelijke criteria en een dergelijke procedure zijn van dien aard dat ze vermijden dat het gebruik dat van de bestreden bepaling zal worden gemaakt, de grenzen overschrijdt van wat noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken.
B.8.11. Die grenzen worden daarentegen overschreden in zoverre enkel misdrijven verboden zijn die een « rechtstreekse en ernstige » schending van de fysieke integriteit van personen zouden inhouden.
Hoewel kan worden aangenomen dat de informant, als hoofddader, misdrijven pleegt of dat hij, op de wijzen bepaald in de artikelen 66 en 67 van het Strafwetboek, deelneemt aan misdrijven die zouden kunnen worden gepleegd door personen met wie hij in verbinding staat, kan, om de in B.8.1 uiteengezette redenen, niet worden aangenomen dat personen die noch politieambtenaren, noch burgerlijke deskundigen zijn en die nauwe banden onderhouden met het criminele milieu, de voorafgaande toestemming zouden kunnen krijgen om zelf afbreuk te doen aan de fysieke integriteit van personen.
B.8.12. Bijgevolg schendt artikel 47decies, § 7, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet.
B.8.13. Tot slot is vereist dat de informant « nauwe banden heeft met één of meerdere personen, waarvan er ernstige aanwijzingen zijn dat ze strafbare feiten plegen of zouden plegen die een misdrijf uitmaken of zouden uitmaken zoals bedoeld in de artikelen 137 tot 141, zoals bedoeld in de artikelen 324bis en 324ter of zoals bedoeld in artikelen 136bis, 136ter, 136quater, 136sexies, 136septies van het Strafwetboek of zoals bedoeld in artikel 90ter, § 2, 4°, 7°, 7°bis, 7°ter, 8°, 11°, 14°, 16° en 17°, op voorwaarde dat deze laatste misdrijven bedoeld in artikel 90ter, § 2, gepleegd zijn of zouden gepleegd worden in het kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek » (artikel 47decies, § 7, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering).
B.8.14. Die bepaling geeft op voldoende precieze wijze aan in welke omstandigheden de bestreden maatregel kan worden aangewend doordat zij verwijst naar bepalingen die betrekking hebben op terroristische misdrijven, ernstige schendingen van het internationaal humanitair recht alsmede ernstige misdrijven « gepleegd [...] in het kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek ». De wetgever is binnen de grenzen gebleven van zijn doelstelling die erin bestaat met uitzonderlijke maatregelen het terrorisme en de georganiseerde criminaliteit te bestrijden. Door de strafbare feiten die zouden kunnen worden gepleegd door personen met wie de informant nauwe banden heeft, beperkend op te sommen, voldoet de bestreden bepaling overigens aan de vereiste van voorzienbaarheid die in B.8.5 in herinnering is gebracht.
B.8.15. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar artikel 324ter van het Strafwetboek. Die bepaling vermeldt de strafbare handelingen of wijzen die een criminele organisatie aanwendt alsmede de voorwaarden van strafbare betrokkenheid bij een dergelijke organisatie (§ 1); zij preciseert onder welke voorwaarden de persoon strafbaar is die deelneemt aan de voorbereiding of de uitvoering van enige geoorloofde activiteit ervan ( § 2), alsmede de persoon die deelneemt « aan het nemen van welke beslissing dan ook in het raam van de activiteiten van de criminele organisatie » (§ 3). In elk geval preciseert de bepaling de straf die op het erin beschreven misdrijf van toepassing is.
B.8.16. Door op een algemene manier te verwijzen naar de strafbare feiten die een misdrijf zouden vormen « in de zin van artikel 324bis » van het Strafwetboek, eigent de bestreden bepaling zich daarentegen een onvoldoende afgebakend toepassingsgebied toe.
Artikel 324bis bepaalt : « Met criminele organisatie wordt bedoeld iedere gestructureerde vereniging van meer dan twee personen die duurt in de tijd, met als oogmerk het in onderling overleg plegen van misdaden en wanbedrijven die strafbaar zijn met gevangenisstraf van drie jaar of een zwaardere straf, om direct of indirect vermogensvoordelen te verkrijgen. [...] ».
B.8.17. De verwijzing naar een bepaling waarvan het toepassingsgebied zo ruim is, voldoet niet aan de vereisten die in B.8.5 in herinnering zijn gebracht. Bovendien ontneemt zij aan de bestreden maatregel het uitzonderlijk karakter ervan. Tot slot maakt zij de opsomming nutteloos, die is vervat in artikel 47decies, § 7, eerste lid, van sommige van de misdrijven bedoeld in artikel 90ter, § 2, van het Wetboek van strafvordering waarvan wordt gepreciseerd dat zij « in het kader van een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 324bis » zijn gepleegd of zullen worden gepleegd.
B.8.18. Artikel 47decies, § 7, eerste lid, schendt de artikelen 10, 11 en 12 van de Grondwet in zoverre het op een algemene manier verwijst naar strafbare feiten die een misdrijf zouden uitmaken in de zin van artikel 324bis van het Strafwetboek.
B.8.19. Wat de ontstentenis van een strafuitsluitende verschoningsgrond betreft, kan worden aangenomen dat de wetgever een grotere voorzichtigheid aan de dag legt ten aanzien van de informant, die wordt verondersteld nauwe relaties te hebben met het criminele milieu, dan ten aanzien van politieambtenaren en burgerinfiltranten zonder banden met dat milieu. De kans kan immers groter worden geacht dat hij de grenzen van de toelating overschrijdt, door de misdrijven ook te plegen met een ander doel dan het behoud van zijn informatiepositie of door de vereiste van evenredigheid niet na te leven.
Evenwel, doordat de maatregel niet aangeeft welk gevolg de toestemming kan hebben voor de strafrechtelijke situatie van de informant, terwijl wordt bepaald dat de magistraat die toestemming verleent vrij blijft van straf (artikel 47decies, § 7, vierde lid) en dat de politieambtenaren die misdrijven plegen met de toestemming van de procureur des Konings vrij blijven van straf (artikel 47quinquies, § 2), voldoet hij niet aan de eisen van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.8.20. In zoverre dat artikel ten slotte de toetsing van de aanwending van artikel 47decies, § 7, niet toevertrouwt aan een onafhankelijke en onpartijdige rechter, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens. Het vertrouwelijk dossier bevat voortaan, wat de informanten betreft, elementen die een draagwijdte hebben die analoog is met die in verband met de infiltratie, wat voordien niet het geval was, zoals het Hof had opgemerkt in B.27.2 van zijn arrest nr. 202/2004. Dat dossier moet dus, wat die elementen betreft, het voorwerp uitmaken van een toetsing door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
B.8.21. De middelen zijn gegrond in de hiervoor aangegeven mate.
B.8.22. Artikel 47decies, § 7, van het Wetboek van strafvordering moet worden vernietigd.
B.8.23. Het staat aan de wetgever, indien hij van mening is dat hij een bepaling moet overnemen met hetzelfde onderwerp als de vernietigde bepaling : - de informant niet toe te staan zelf de fysieke integriteit van personen te schenden (B.8.11); - niet op algemene wijze te verwijzen naar de strafbare feiten die een misdrijf uitmaken of zouden uitmaken zoals bedoeld in artikel 324bis van het Strafwetboek (B.8.18); - het gevolg te preciseren dat de aan de informant verleende toestemming voor de strafrechtelijke situatie van laatstgenoemde kan hebben (B.8.19); - ervoor te zorgen dat de elementen die, in verband met de aan de informant verleende toestemming, bij het afzonderlijke dossier zijn gevoegd, bedoeld in artikel 47decies, § 6, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, het voorwerp uitmaken van een toetsing door een onafhankelijke en onpartijdige rechter (B.8.20). 6. De rechterlijke controle op de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden (artikelen 7 tot 14, 22 tot 25 en 27) B.9.1.1. Diverse middelen zijn gericht tegen de artikelen 9, 2° en 3°, 10, 11, 12, 13, 14, 22, 23, 24 en 25 van de wet van 27 december 2005 en betreffen de controle door de kamer van inbeschuldigingstelling op het « afzonderlijk en vertrouwelijk dossier » dat de procureur des Konings, die machtiging verleent tot een observatie, een infiltratie of een informantenwerking, moet bijhouden (artikel 47septies, § 1, tweede lid, in het kader van de observatie, artikel 47novies, § 1, tweede lid, in het kader van de infiltratie, artikel 47decies, § 6, derde lid, in het kader van de informantenwerking).
B.9.1.2. In zoverre de verzoekende partijen in de zaak nr. 4012 de schending aanvoeren van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 142 van de Grondwet, met de artikelen 8 en 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 en met het beginsel van het gezag van gewijsde, is het middel niet gegrond, nu de wetgever, door een rechterlijke controle op de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie te organiseren, de ongrondwettigheid heeft rechtgezet die door het arrest nr. 202/2004 werd afgekeurd.
B.9.1.3. Artikel 235ter belast de kamer van inbeschuldigingstelling met de controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie. De controle is verplicht en is gesitueerd bij het afsluiten van het opsporingsonderzoek vooraleer het openbaar ministerie tot rechtstreekse dagvaarding overgaat of op het einde van het gerechtelijk onderzoek wanneer de onderzoeksrechter zijn dossier aan de procureur des Konings overzendt krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering. De kamer van inbeschuldigingstelling kan die controle ook voorlopig verrichten, tijdens het gerechtelijk onderzoek, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de onderzoeksrechter, hetzij op vordering van het openbaar ministerie (artikel 235quater van hetzelfde Wetboek). Die controle kan eveneens worden gelast door het vonnisgerecht (artikel 189ter van hetzelfde Wetboek), of door de voorzitter van het hof van assisen (artikel 335bis van hetzelfde Wetboek) wanneer, na de controle door de kamer van inbeschuldigingstelling, nieuwe en concrete elementen aan het licht zijn gekomen die zouden kunnen wijzen op het bestaan van een onregelmatigheid met betrekking tot die bijzondere opsporingsmethoden.
Nu de controle op de beide bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie op identieke wijze wordt geregeld, dient het Hof bij het beantwoorden van de middelen geen onderscheid te maken naargelang alleen de observatie dan wel ook de infiltratie wordt beoogd.
B.9.2. Met de invoeging van de artikelen 235ter, 235quater, 189ter en 335bis in het Wetboek van strafvordering heeft de wetgever rekening willen houden met het arrest nr. 202/2004. In dat arrest heeft het Hof vastgesteld dat « mogelijke onwettigheden waardoor de aanwending van de observatie of de infiltratie zijn aangetast en die uitsluitend zouden blijken uit de stukken vervat in het vertrouwelijk dossier, niet het voorwerp kunnen uitmaken van een controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter, en dat a fortiori die onwettigheden niet kunnen worden afgekeurd » (B.27.9). Het Hof heeft geoordeeld dat « de controle op de wettigheid van de aanwending van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden ontoereikend is om na te gaan of de erdoor veroorzaakte inmenging in de grondrechten verantwoord is, en of niet op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de vereisten van een eerlijk proces, gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens » (B.28).
B.9.3. Ofschoon de bestrijding van bepaalde vormen van criminaliteit de aanwending van bepaalde bijzondere opsporingsmethoden die noodzakelijkerwijze een inmenging in bepaalde grondrechten tot gevolg hebben, kan rechtvaardigen, dient de wetgever niettemin erover te waken dat bij de rechterlijke controle op de aanwending van die methoden het recht op een eerlijk proces wordt gevrijwaard. Het Hof onderzoekt hierna de verschillende grieven die door de verzoekende partijen zijn geformuleerd. a) De onmogelijkheid voor de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij om het vertrouwelijk dossier te raadplegen B.9.4.1. Volgens de verzoekende partijen schenden de bestreden bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, doordat bij de controle door de kamer van inbeschuldigingstelling op de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie, aan de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde geen inzage wordt verleend in het vertrouwelijk dossier, terwijl de regelmatigheid van andere opsporingsmethoden, hetzij voor de onderzoeksgerechten, hetzij voor de vonnisgerechten, kan worden betwist aan de hand van alle stukken van het strafdossier.
B.9.4.2. De artikelen 47septies en 47novies van het Wetboek van strafvordering bepalen dat de procureur des Konings, die machtiging verleent tot een observatie of een infiltratie, of die uitvoert, « een afzonderlijk en vertrouwelijk » dossier moet bijhouden.
In verband met de observatie en de infiltratie bevat het vertrouwelijk dossier de machtiging van de procureur des Konings of van de onderzoeksrechter om die methoden aan te wenden, een machtiging waarin de aanwijzingen worden vermeld die verantwoorden dat een beroep wordt gedaan op die methode, de redenen waarom die methode onontbeerlijk is, de naam of de beschrijving van de beoogde personen, de wijze waarop de methode zal worden uitgevoerd, de periode tijdens welke zij kan worden uitgevoerd en de naam en de hoedanigheid van de officier van gerechtelijke politie die de operatie leidt (artikelen 47sexies, § 3, en 47octies, § 3). Het vertrouwelijk dossier bevat ook de door de procureur des Konings aan de politieambtenaren toegekende machtigingen om strafbare feiten te plegen tijdens de uitvoering van de opsporingsmethode (artikelen 47sexies, § 4, en 47octies, § 4), de beslissingen tot wijziging, aanvulling of verlenging (artikelen 47septies, § 2, en 47novies, § 2) en de aan de procureur des Konings door de officier van gerechtelijke politie uitgebrachte verslagen over elke fase van de uitvoering van de methode (artikelen 47septies, § 1, en 47novies, § 1).
B.9.4.3. Het bestaan van een vertrouwelijk dossier impliceert niet dat het strafdossier geen gegevens zou bevatten betreffende het inzetten van de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie.
De officier van gerechtelijke politie die de tenuitvoerlegging van de observatie of de infiltratie leidt, is immers ermee belast een proces-verbaal op te stellen over de verschillende fasen van de tenuitvoerlegging daarvan, zonder daarbij evenwel elementen te vermelden die de aangewende technische middelen en onderzoekstechnieken, alsmede de waarborg van de veiligheid en de anonimiteit van de betrokken informanten en politieambtenaren in het gedrang kunnen brengen. Bovendien moet in het proces-verbaal worden verwezen naar de machtiging tot aanwending van de observatie of de infiltratie en moeten de in artikel 47sexies, § 3, 1°, 2°, 3° en 5° (in geval van observatie) en de in artikel 47octies, § 3, 1°, 2°, 3° en 5° (in geval van infiltratie) bedoelde vermeldingen worden opgenomen. Die vermeldingen zijn de ernstige aanwijzingen van het strafbaar feit die de observatie of infiltratie wettigen, de redenen waarom het gebruik van die methode onontbeerlijk is om de waarheid aan het licht te brengen, de naam of beschrijving van de persoon of personen waarop de methode betrekking heeft en de periode tijdens welke de observatie of infiltratie kan worden uitgevoerd.
De bedoelde processen-verbaal worden, samen met de schriftelijke beslissing waarbij de procureur des Konings of de onderzoeksrechter het bestaan van de door hem verleende machtiging tot observatie of infiltratie bevestigt, bij het strafdossier gevoegd, na het beëindigen van de observatie of de infiltratie (artikelen 47septies, § 2, en 47novies, § 2).
B.10. Bij de controle voorgeschreven bij artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering, legt het openbaar ministerie aan de magistraten van de kamer van inbeschuldigingstelling het vertrouwelijk dossier voor. De burgerlijke partij of de inverdenkinggestelde hebben geen recht om het vertrouwelijk dossier in te zien. De onderzoeksrechter heeft een inzagerecht wanneer hij zelf een machtiging tot observatie heeft gegeven of wanneer een gerechtelijk onderzoek wordt gevorderd in een zaak waarin reeds een observatie of infiltratie heeft plaatsgevonden.
B.11.1. De rechten van de verdediging en het recht op een eerlijk proces zijn fundamenteel in een rechtsstaat. Het beginsel van de wapengelijkheid tussen de vervolgende partij en de verdediging, alsook het contradictoir karakter van het proces, met inbegrip van de procedure, zijn fundamentele elementen van het recht op een eerlijk proces. Het recht op een strafproces op tegenspraak houdt in dat zowel de vervolgende partij als de verdediging de mogelijkheid moeten hebben kennis te nemen van en te antwoorden op de opmerkingen en bewijselementen van de andere partij. Hieruit vloeit eveneens de verplichting voor de vervolgende partij voort om in beginsel alle bewijselementen aan de verdediging mee te delen.
Het recht om kennis te nemen van alle bewijselementen van de vervolgende partij is evenwel niet absoluut. In sommige strafrechtelijke procedures kunnen tegenstrijdige belangen aanwezig zijn, zoals de nationale veiligheid, de noodzaak om getuigen af te schermen of onderzoeksmethoden geheim te houden, die dienen te worden afgewogen tegen de rechten van de beklaagde. In sommige gevallen kan het noodzakelijk zijn om bepaalde bewijselementen geheim te houden voor die partij teneinde de fundamentele rechten van andere personen of een behartenswaardig algemeen belang te vrijwaren.
De inmenging in de rechten van de verdediging kan echter enkel worden verantwoord indien zij strikt evenredig is met het belang van de te bereiken doelstellingen en indien zij wordt gecompenseerd door een procedure die een onafhankelijke en onpartijdige rechter in staat stelt de wettigheid van de procedure te onderzoeken (EHRM, 22 juli 2003 en 27 oktober 2004, Edwards en Lewis t. Verenigd Koninkrijk).
B.11.2. De doelstelling om de bescherming te verzekeren van de fysieke integriteit van personen die deelnemen aan de bijzondere opsporingsmethoden, is legitiem en is dermate belangrijk dat zij verantwoordt dat hun anonimiteit ten aanzien van de procespartijen en het publiek volkomen wordt gewaarborgd. De noodzaak om de doeltreffendheid van de toegepaste methoden te waarborgen voor de toekomst door bepaalde technieken te verhullen, kan eveneens verantwoorden dat zij een vertrouwelijk karakter hebben.
B.12.1. Zoals vermeld in B.9.2, heeft het Hof in het arrest nr. 202/2004 evenwel geoordeeld dat afbreuk wordt gedaan aan de vereisten van een eerlijk proces wanneer het vertrouwelijk dossier niet het voorwerp kan uitmaken van een controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter.
Met artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering beoogt de wetgever een volledig en daadwerkelijk onderzoek van de wettigheid van de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie te waarborgen, zonder daarbij evenwel het noodzakelijk geheim karakter van bepaalde informatie in het vertrouwelijk dossier prijs te geven.
B.12.2. De gegevens die niet voor de partijen ter inzage zijn, werden door de wetgever strikt en beperkend omschreven. De wet zou niet kunnen worden omzeild door in het vertrouwelijk dossier stukken op te nemen die zich in het strafdossier moeten bevinden (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/005, pp. 32, 36 en 66). De gegevens van het vertrouwelijk dossier kunnen niet als bewijs worden gebruikt ten nadele van de inverdenkinggestelde (ibid., pp. 66-67).
B.12.3. Enkel de inlichtingen die van dien aard zijn dat zij de bescherming van de uitvoerders en de aanwending zelf van de opsporingsmethoden in het gedrang kunnen brengen, worden aan inzage door de verdediging onttrokken. Hieronder moet worden begrepen de informatie betreffende de misdrijven die de politiediensten en de personen bedoeld in artikel 47quinquies § 2, derde lid, van het Wetboek van strafvordering gemachtigd zijn te plegen in het kader van de observatie (artikel 47sexies, §§ 4 en 7) of de infiltratie (artikel 47octies, §§ 4 en 7), daar die informatie van dien aard is dat zij de identiteit en de veiligheid van de betrokken personen en de aanwending zelf van de opsporingsmethode in het gedrang kan brengen.
Alle andere informatie over de aanwending en de uitvoering van die opsporingsmethoden moet worden opgenomen in het strafdossier, dat bij de rechtspleging van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering voor de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde ter inzage ligt.
Dat dossier bevat inlichtingen over de aanwending en de aard van de gebruikte opsporingsmethoden, de redenen die dat gebruik verantwoorden en de verschillende fasen van de uitvoering ervan. De partijen hebben kennis van de volledige uitvoering van de gemachtigde bijzondere opsporingstechnieken van observatie en infiltratie en, in tegenstelling met wat sommige verzoekende partijen beweren, zal de inverdenkinggestelde het verbod om provocatie aan te wenden, voorgeschreven bij artikel 30 van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering, kunnen aanvoeren.
In het geval waarin de kamer van inbeschuldigingstelling de onderzoeksrechter hoort en deze inzage heeft in het vertrouwelijk dossier, beschikken de partijen over de waarborg dat de onderzoeksrechter, die het onderzoek à charge en à décharge voert, waakt over de wettigheid van de bewijsmiddelen en de loyauteit waarmee ze worden verzameld.
B.12.4. De wil van de wetgever om de zware criminaliteit doeltreffend te bestrijden en de noodzaak om daartoe bepaalde gevoelige gegevens geheim te houden, zouden in het gedrang worden gebracht indien, bij dat soort van criminaliteit, de inverdenkinggestelden, bij de controle van het vertrouwelijk dossier door de kamer van inbeschuldigingstelling, toegang zouden kunnen hebben tot dat dossier.
Het is niet onredelijk een rechtspleging te organiseren die verschilt van die waarvoor de geheimhouding niet noodzakelijk is en waarin de partijen inzage kunnen hebben in alle stukken van het strafdossier.
B.12.5. In zoverre zij voor de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde de onmogelijkheid bekritiseren om het vertrouwelijk dossier te raadplegen in het kader van de controle door de kamer van inbeschuldigingstelling op de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie, zijn de middelen niet gegrond. b) De betwiste onpartijdigheid van de kamer van inbeschuldigingstelling B.13.1. De verzoekende partijen bekritiseren vervolgens de toekenning van de controle over het vertrouwelijk dossier aan de kamer van inbeschuldigingstelling terwijl dat onderzoeksgerecht in een latere fase, en mogelijk in dezelfde samenstelling, zal moeten oordelen over de regeling van de rechtspleging, en terwijl het zal beslissen met kennis van het vertrouwelijk dossier en dus met kennis van elementen waarover de partijen niet beschikken en waarover geen tegensprekelijk debat heeft plaatsgevonden.
B.13.2. De keuze om de controle over de regelmatigheid van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie toe te vertrouwen aan de kamer van inbeschuldigingstelling werd door de wetgever als volgt verantwoord : « Zoals gezegd is het de betrachting van het wetsontwerp aan de gerezen situatie te remediëren door de kamer van inbeschuldigingstelling aan te duiden als de onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie belast met de controle van de aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden observatie en infiltratie.
De wetgever legde trouwens vroeger reeds in de artikelen 136, 136bis, 235 en 235bis van het Wetboek van Strafvordering, die de kamer van inbeschuldigingstelling een cruciale rol toebedelen in het toezicht op de gerechtelijke onderzoeken, de kiem voor deze nieuwe rol die de kamer van inbeschuldigingstelling in de toekomst in het kader van de controle en het toezicht over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden zal vervullen. De keuze voor de kamer van inbeschuldigingstelling als onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke controle-instantie is dan ook logisch en voor de hand liggend » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/001, pp. 54 en 55).
B.13.3. De gegevens die aan inzage door de verdediging worden onttrokken, zijn door de wetgever strikt en beperkend omschreven. De informatie met betrekking tot de aanwending en de uitvoering van de observatie en de infiltratie, met uitzondering van de gevoelige gegevens, bevindt zich in het strafdossier, dat zowel in het kader van de rechtspleging van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering als bij de regeling van de rechtspleging wel voor de partijen ter inzage ligt.
Het feit dat de verdediging gegevens uit het vertrouwelijk dossier waarvan de kamer van inbeschuldigingstelling kennis heeft genomen niet kan raadplegen, kan niet leiden tot gewettigde twijfel omtrent de onpartijdigheid van dat rechtscollege bij de regeling van de rechtspleging.
B.13.4. Het eerlijk karakter van een proces moet worden onderzocht rekening houdend met het hele verloop van de procedure. De controle van het vertrouwelijk dossier door de kamer van inbeschuldigingstelling wordt uitgeoefend in de voorbereidende procesfase, voordat de zaak aanhangig wordt gemaakt bij de vonnisgerechten, die zelf geen inzage krijgen in het vertrouwelijk dossier en dus op dat gebied niet anders worden behandeld dan de partijen. Die rechtscolleges zullen dus niet oordelen op grond van gegevens waarvan zij wel en de partijen geen kennis hebben, zodat geen afbreuk wordt gedaan aan de vereisten van het eerlijk proces.
B.13.5. In zoverre de middelen de onpartijdigheid van de kamer van inbeschuldigingstelling in twijfel trekken, zijn ze ongegrond. c) Het afzonderlijk horen van de partijen en het niet-contradictoir karakter van de rechtspleging B.14.1. Volgens de verzoekende partijen tast artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering de rechten van de verdediging aan doordat, bij de rechtspleging voor de kamer van inbeschuldigingstelling, de partijen afzonderlijk worden gehoord.
B.14.2. Volgens artikel 235ter, § 2, van het Wetboek van strafvordering hoort de kamer van inbeschuldigingstelling, afzonderlijk en buiten de aanwezigheid van de partijen, de opmerkingen van de procureur-generaal. Ze hoort op dezelfde wijze de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde, na kennisgeving die hun uiterlijk achtenveertig uur vóór de zitting wordt gedaan en waarbij hun ter kennis wordt gebracht dat het strafdossier tijdens die periode op de griffie ter inzage ligt.
De kamer van inbeschuldigingstelling kan ook de onderzoeksrechter horen. Wanneer de onderzoeksrechter de machtiging tot observatie verleende of wanneer een gerechtelijk onderzoek wordt gevoerd in een zaak waarin reeds een observatie of infiltratie heeft plaatsgehad, heeft de onderzoeksrechter inzage in het vertrouwelijk dossier (artikel 56bis van het Wetboek van strafvordering).
Ten slotte kan de kamer van inbeschuldigingstelling de officier van gerechtelijke politie die de leiding heeft over de uitvoering van de bijzondere opsporingsmethoden, afzonderlijk en buiten de aanwezigheid van de partijen horen of de onderzoeksrechter gelasten de politieambtenaren die met de uitvoering van de bijzondere opsporingsmethoden zijn belast, en de burgerlijke deskundige te horen met toepassing van de artikelen 86bis en 86ter van het Wetboek van strafvordering en beslissen bij dat verhoor aanwezig te zijn of één van haar leden daartoe af te vaardigen.
B.14.3. Artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering verplicht de kamer van inbeschuldigingstelling tot controle over de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie bij het afsluiten van het opsporingsonderzoek vooraleer het openbaar ministerie tot rechtstreekse dagvaarding overgaat of op het einde van het gerechtelijk onderzoek wanneer de onderzoeksrechter zijn dossier aan de procureur des Konings overzendt krachtens artikel 127, § 1, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering. De controle is dus in beginsel gesitueerd op het einde van het opsporingsonderzoek of het gerechtelijk onderzoek, vermits het in zijn voorbereidende fase principieel inquisitoriaal en geheim is.
B.14.4. De wetgever kon van oordeel zijn dat een effectieve controle van het vertrouwelijk dossier door de kamer van inbeschuldigingstelling vereist dat zij kan overgaan tot de hoorzittingen vermeld in B.14.2. Teneinde de vertrouwelijkheid van de gevoelige gegevens veilig te stellen is het gerechtvaardigd dat een dergelijk onderzoek kan plaatsvinden in afwezigheid van de partijen.
Hoewel het debat voor de kamer van inbeschuldigingstelling niet contradictoir is, biedt de wet de waarborg dat alle betrokken partijen worden gehoord zodat het onderzoeksgerecht zo volledig mogelijk wordt geïnformeerd alvorens te beslissen. Aangezien de partijen de mogelijkheid hebben om vooraf inzage te hebben in het strafdossier, dat met uitzondering van de gevoelige gegevens alle informatie over de aangewende opsporingsmethoden bevat, kunnen zij een nuttig verweer voeren (vgl. EHRM, 16 februari 2000, Jasper t. Verenigd Koninkrijk, §§ 55 en 56).
B.14.5. In zoverre de controle bedoeld in artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering betrekking heeft op het vertrouwelijk dossier, en rekening houdend met het feit dat de stukken uit het vertrouwelijk dossier niet als bewijs kunnen worden gebruikt, worden de rechten van de verdediging niet op onevenredige wijze aangetast doordat de partijen afzonderlijk worden gehoord. d) De termijn voor inzage in het strafdossier B.14.6. Vergeleken met de termijnen die van toepassing zijn bij andere verschijningen voor de onderzoeksgerechten, blijkt niet dat de termijn van achtenveertig uur voorgeschreven in artikel 235ter, § 2, derde lid, van het Wetboek van strafvordering, waarover de partijen beschikken om het strafdossier in te zien, als onevenredig kort kan worden beschouwd. e) De procedure voor controle, door de kamer van inbeschuldigingstelling, van het vertrouwelijk dossier en van het strafdossier B.15.1. De rechtspleging van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering sluit niet uit dat de kamer van inbeschuldigingstelling na de controle van het vertrouwelijk dossier overgaat tot de controle van de regelmatigheid van de aanwending van de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie aan de hand van het strafdossier. Met name kan ze daartoe worden gebracht wanneer na de controle van het vertrouwelijk dossier, op grond van artikel 235ter, § 5, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 235bis, §§ 5 en 6.
B.15.2. Volgens de verzoekende partijen schendt artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het recht op een eerlijk proces indien die bepaling zo wordt geïnterpreteerd dat alsdan over het strafdossier geen procedure op tegenspraak wordt gevoerd, terwijl in de gevallen waarin de kamer van inbeschuldigingstelling, met toepassing van artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering, uitspraak doet over de regelmatigheid van de aanwending van andere opsporingsmethoden en over de regelmatigheid van de rechtspleging in haar geheel, een contradictoir debat dat betrekking heeft op de elementen van het strafdossier wordt georganiseerd.
B.15.3. Een dergelijke interpretatie is niet bestaanbaar met de tekst van de artikelen 235, 235bis en 235ter van het Wetboek van strafvordering. Artikel 235ter staat het afzonderlijk horen van de partijen slechts toe wanneer de controle betrekking heeft op de inhoud van het vertrouwelijk dossier.
B.15.4. Indien, ter gelegenheid van de controle van het vertrouwelijk dossier die zij op grond van artikel 235ter uitvoert, de kamer van inbeschuldigingstelling beslist over te gaan tot een onderzoek van de regelmatigheid van de haar voorgelegde procedure met inbegrip van de wettigheid en de regelmatigheid van de observatie en infiltratie aan de hand van het strafdossier, dient zij de heropening van de debatten te bevelen, met toepassing van artikel 235bis, § 3, en het contradictoir karakter in acht te nemen van de rechtspleging bedoeld in paragraaf 4 van hetzelfde artikel, volgens hetwelk zij « in openbare terechtzitting indien ze op verzoek van een partij daartoe besluit, de opmerkingen van de procureur-generaal, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde » hoort (Cass., 31 oktober 2006, P.06.0841.N en P.06.0898.N, en Cass., 5 december 2006, P.06.1232.N).
B.15.5. De middelen die het niet-contradictoir karakter van de rechtspleging voor de kamer van inbeschuldigingstelling en de termijn waarover de partijen beschikken om hun verweer voor te bereiden, bekritiseren, zijn niet gegrond. f) De ontstentenis van een beroep tegen het arrest van de kamer van inbeschuldigingstelling B.16.1. De partijen voeren ook nog aan dat artikel 235ter, § 6, van het Wetboek van strafvordering de rechten van de verdediging schendt doordat het bepaalt dat tegen de controle van het vertrouwelijk dossier door de kamer van inbeschuldigingstelling geen rechtsmiddel openstaat. Aldus zou zonder verantwoording een verschil in behandeling worden ingesteld in vergelijking met andere procedures, zoals die van artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering, waarin tegen de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling over de regelmatigheid van de strafprocedure wel cassatieberoep mogelijk is.
B.16.2. De artikelen 407, 408, 409 en 413 van het Wetboek van strafvordering laten cassatieberoep toe tegen elk eindarrest of eindvonnis. Overeenkomstig artikel 416, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering staat beroep in cassatie tegen voorbereidende arresten en arresten van onderzoek of tegen in laatste aanleg gewezen vonnissen van dezelfde soort eerst open na het eindarrest of het eindvonnis. Artikel 416, tweede lid, laat bij uitzondering in een beperkt aantal gevallen onmiddellijk cassatieberoep toe tegen een arrest of een vonnis dat geen eindarrest of eindvonnis is. Tot die uitzonderingen behoren onder meer de beslissingen van de kamer van inbeschuldigingstelling met toepassing van artikel 235bis van het Wetboek van strafvordering over de regelmatigheid van de strafprocedure.
B.16.3. Door te bepalen dat « tegen de controle van het vertrouwelijk dossier door de kamer van inbeschuldigingstelling [...] geen rechtsmiddel open », beperkt artikel 235ter, § 6, zich niet ertoe de regel toe te passen volgens welke het cassatieberoep slechts open zal staan na het definitief arrest of vonnis. Het sluit uit dat zelfs een cassatieberoep dat wordt ingesteld na een definitief arrest of vonnis, betrekking zal kunnen hebben op de door de kamer van inbeschuldigingstelling uitgeoefende controle van het vertrouwelijk dossier op het einde van het opsporings- of gerechtelijk onderzoek.
Een dergelijke afwijking van de in B.16.2 in herinnering gebrachte regels kan enkel worden aangenomen indien het redelijkerwijze verantwoord is een categorie van personen de mogelijkheid om een beroep voor het Hof van Cassatie in te stellen, te ontzeggen.
B.16.4. De uitsluiting van het cassatieberoep tegen de arresten gewezen met toepassing van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering werd verantwoord door het noodzakelijk geheim karakter van de gegevens vervat in het vertrouwelijk dossier, die uitsluitend het voorwerp kunnen zijn van de controle door de magistraten van de kamer van inbeschuldigingstelling (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/001, p. 63).
Een dergelijke bekommernis zou kunnen verantwoorden dat enkel de magistraten van het Hof van Cassatie het recht zouden hebben om het vertrouwelijk dossier te raadplegen en dat de voorzitter van de kamer waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, de noodzakelijke maatregelen zou dienen te nemen teneinde de bescherming van het vertrouwelijk dossier te verzekeren zoals, wat betreft de procedure voor de kamer van inbeschuldigingstelling, artikel 235ter, § 3, daarin voorziet. Door echter elk beroep tegen de controle van het vertrouwelijk dossier uit te sluiten is de wetgever verder gegaan dan datgene wat noodzakelijk was om de geheimhouding van de in dat dossier vervatte gevoelige gegevens te waarborgen.
B.16.5. De bekritiseerde maatregel wordt verantwoord door een vergelijking « met de toestand die wordt teweeg gebracht door de wet van 8 april 2002 inzake de anonimiteit van de getuigen », waarbij het Hof van Cassatie « geen direct toezicht [kan] uitoefenen op de naleving van de voorschriften van art. 156 van het Wetboek van strafvordering, of op het feit dat de getuige een persoon is die ontzet is uit het recht om te getuigen of een minderjarige beneden de vijftien jaar oud zou betreffen, die bijgevolg de eed niet mogen afleggen », aangezien die identiteitsgegevens ingeschreven zijn in een geheim of vertrouwelijk register dat « uiteraard onder het beroepsgeheim [valt] en [...] nooit bij het strafdossier [kan] gevoegd worden » en dat « bijgevolg niet aan het Hof van Cassatie [kan] worden meegedeeld » (ibid. ).
De verantwoording van een maatregel kan niet voortvloeien uit het feit dat een soortgelijke maatregel is genomen in een andere aangelegenheid die niet vergelijkbaar is. De maatregelen van infiltratie en observatie kunnen een inmenging vormen in het recht op de eerbiediging van het privéleven en de woning, die worden gewaarborgd door grondwettelijke en verdragsrechtelijke normen waaraan het Hof van Cassatie, zelfs ambtshalve, rechterlijke beslissingen vermag te toetsen, wat veronderstelt dat het toegang heeft tot de vertrouwelijke gegevens. Bovendien moeten die maatregelen voldoen aan de vereisten van evenredigheid en subsidiariteit, vermeld in de artikelen 47sexies, § 2, en 47octies, § 2, van het Wetboek van strafvordering, wat deel uitmaakt van de wettigheidscontrole die het Hof van Cassatie moet uitoefenen.
B.16.6. Voorts wordt aangevoerd dat de bescherming van het vertrouwelijk dossier een hoger belang is en dat geen enkel risico mag worden genomen, vermits met name het leven van de infiltranten op het spel staat.
Aangezien elke magistraat gehouden is tot het beroepsgeheim, is het niet verantwoord dat aan het Hof van Cassatie de toegang wordt geweigerd tot een dossier dat wordt gecontroleerd door de kamer van inbeschuldigingstelling, aangezien de vertrouwelijkheid van dat dossier op dezelfde wijze kan worden gewaarborgd in de beide rechtscolleges.
B.16.7. In de memorie van toelichting bij de bestreden wet werd tevens aangedrongen op de « verregaande procedurele garanties [...] die het recht op een eerlijk proces moeten veilig stellen tijdens de behandeling voor de kamer van inbeschuldigingstelling op basis van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering » (ibid., p. 82;
Parl. St., Senaat, 2005-2006, 3-1491/3, p. 17).
B.16.8. De omstandigheid dat in verregaande waarborgen wordt voorzien tijdens de door de kamer van inbeschuldigingstelling uitgevoerde controle, kan niet verantwoorden dat de wettigheidscontrole door het Hof van Cassatie wordt uitgesloten die inzonderheid betrekking moet hebben op de inachtneming van die waarborgen.
B.16.9. Er wordt tevens aangevoerd dat het Hof van Cassatie toezicht uitoefent op de juridische gevolgen van de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling wanneer bij het Hof van Cassatie een zaak wordt aanhangig gemaakt met toepassing van artikel 235bis. Dat toezicht stelt het Hof van Cassatie echter niet in staat kennis te nemen van gegevens waarvan het onderzoek de kamer van inbeschuldigingstelling vermocht ertoe te brengen tot de wettigheid of de onwettigheid van de bekritiseerde maatregelen te besluiten.
B.16.10. Ten slotte wordt betoogd dat de beslissing van de kamer van inbeschuldigingstelling niet definitief is en dat de feitenrechter, met toepassing van de artikelen 189ter en 335bis van het Wetboek van strafvordering, de kamer van inbeschuldigingstelling zal kunnen gelasten de toepassing van de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie opnieuw te controleren, met toepassing van artikel 235ter.
Die mogelijkheid, waarin enkel wordt voorzien in het geval waarin concrete gegevens « aan het licht zijn gekomen na de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling », staat niet gelijk met de wettigheidscontrole die het Hof van Cassatie in strafzaken uitoefent.
B.16.11. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat artikel 235ter, § 6, een verschil in behandeling invoert dat niet redelijkerwijze is verantwoord. Die bepaling dient te worden vernietigd. g) De aangevoerde ontstentenis van sancties voor de nietigheden B.16.12. Wanneer de kamer van inbeschuldigingstelling een onregelmatigheid, een verzuim, of een nietigheid, bedoeld in artikel 131, § 1, of een grond van niet-ontvankelijkheid of verval van de strafvordering vaststelt, spreekt zij de nietigheid uit van de handeling die erdoor is aangetast en van een deel of het geheel van de erop volgende rechtspleging (artikel 235ter, § 5, en artikel 235bis, §§ 5 en 6, van het Wetboek van strafvordering) : de nietig verklaarde stukken worden uit het dossier verwijderd en neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg na het verstrijken van de termijn van het cassatieberoep.
Die bepalingen leggen aan de kamer van inbeschuldigingstelling de verplichting op om onregelmatigheden te bestraffen die des te erger zijn daar zij betrekking hebben op onderzoeksmethoden die een inmenging vormen in de fundamentele rechten en vrijheden, zoals vermeld in B.3.2.
De verzoekende partijen doen echter gelden dat, overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Cassatie (Cass., 14 oktober 2003, P.03.0762.N, 23 maart 2004, P.04.0012.N, en 2 maart 2005, P.04.1644.F), door de kamer van inbeschuldigingstelling vastgestelde weglatingen of onregelmatigheden, niet eraan in de weg staan dat zij de verdachte naar de feitenrechter verwijst. Deze zou immers kunnen oordelen dat die weglatingen of onregelmatigheden geen schending inhouden van een op straffe van nietigheid voorgeschreven formaliteit, niet het recht op een eerlijk proces in het gedrang brengen en de betrouwbaarheid van de bewijzen niet aantasten.
Een dergelijke argumentatie is niet tegen de bestreden bepalingen gericht maar wel tegen een rechtspraak van de kamers van inbeschuldigingstelling en van het Hof van Cassatie.
Het Hof is niet bevoegd om de wettigheid te beoordelen van de uitvoering die aan een wetsbepaling wordt gegeven door de rechtscolleges die belast zijn met de toepassing ervan. h) De ontstentenis van controle op de bijzondere opsporingsmethoden in geval van seponering, wanneer zij zijn toegepast in het kader van de strafuitvoering en in geval van een beroep op informanten B.17.1. De ontstentenis van controle op de bijzondere opsporingsmethoden door een onafhankelijke en onpartijdige rechter wanneer zij zijn aangewend in het kader van de strafuitvoering is onderzocht in B.7. De ontstentenis van controle in geval van een beroep op informanten is onderzocht in B.8.
B.17.2. Het Hof dient te onderzoeken of de bestreden bepalingen een schending inhouden van de artikelen 10, 11, 15 en 22 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 8 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en met de artikelen 14 en 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in zoverre zij niet voorzien in een controle door een onafhankelijke en onpartijdige rechter wanneer het openbaar ministerie, na het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden, beslist de zaak te seponeren.
B.17.3. Overeenkomstig artikel 47undecies, eerste lid, van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 14 van de wet van 27 december 2005, zendt de procureur des Konings minstens om de drie maanden alle dossiers waarin hij toepassing heeft gemaakt van de bijzondere opsporingsmethoden van observatie en infiltratie en waarin hij heeft besloten niet tot vervolging over te gaan, over aan de procureur-generaal teneinde deze in staat te stellen een controle uit te oefenen op de wettigheid van de gebruikte methoden. De procureur-generaal maakt een verslag op van die controle. Dat verslag wordt overgezonden aan het college van procureurs-generaal, dat de algehele evaluatie en de statistische gegevens met betrekking tot die verslagen opneemt in zijn jaarverslag bedoeld in artikel 143bis, § 7, van het Gerechtelijk Wetboek (artikel 47undecies, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering).
Ook voor de federale procureur is in een soortgelijke verslaggeving voorzien (artikel 47undecies, derde lid, van het Wetboek van strafvordering).
B.17.4. Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens waarborgt de naleving van de rechten van de verdediging en de eerlijke behandeling van de zaak van elke rechtzoekende. Wanneer, vóór de strafvervolging (EHRM, 24 november 1993, Imbrioscia t. Zwitserland), opsporingsmethoden worden toegepast die afbreuk doen aan de grondrechten, houden die beginselen de waarborg in dat een daadwerkelijke rechterlijke controle wordt uitgeoefend op die toepassing. De ontstentenis van een dergelijke controle op de toepassing van de opsporings- en onderzoeksmethoden aan de hand waarvan de vervolgende partij elementen kan verzamelen die tijdens het proces zullen worden voorgesteld à charge, is immers van dien aard dat het eerlijke karakter van het proces ernstig in het gedrang kan worden gebracht.
B.17.5. De juridische context is evenwel anders wanneer de procureur des Konings overeenkomstig artikel 28quater van het Wetboek van strafvordering beslist om geen vervolging in te stellen. Zolang het openbaar ministerie niet op die beslissing terugkomt, is er niet langer sprake van een strafvervolging in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en van artikel 14 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.
B.17.6. Weliswaar kan het gebruik van bijzondere opsporingsmethoden ten aanzien van personen die uiteindelijk niet worden vervolgd, een inmenging betekenen in het recht op eerbiediging van hun privéleven, van hun woning of van hun briefgeheim of op een andere wijze aan die personen schade toebrengen.
B.17.7. Zolang de elementen die worden verzameld dankzij de opsporingstechnieken geen enkel gevolg hebben voor de situatie van de personen ten aanzien van wie zij zijn aangewend, kan echter worden aanvaard dat het vertrouwelijk dossier enkel het voorwerp dient uit te maken van de in B.17.3 beschreven controles.
B.17.8. Wat betreft de ontstentenis van een jurisdictionele toetsing van de bijzondere opsporingsmethodes van observatie en infiltratie in de geseponeerde dossiers, is het middel niet gegrond. 7. De rechtspleging voor het hof van assisen B.18.1. Het Hof dient verder nog te onderzoeken of artikel 335bis van het Wetboek van strafvordering, zoals ingevoegd bij artikel 25 van de wet van 27 december 2005, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt in zoverre het aan de voorzitter van het hof van assisen toekomt de kamer van inbeschuldigingstelling te gelasten de controle over de bijzondere opsporingstechnieken nogmaals uit te oefenen met toepassing van artikel 235ter van het Wetboek van strafvordering en niet aan de voorzitter en de assessoren van dat hof samen, zoals dit het geval is voor andere juridische betwistingen in de assisenprocedure.
B.18.2. Artikel 335bis van het Wetboek van strafvordering geeft aan de voorzitter van het hof van assisen de mogelijkheid om de kamer van inbeschuldigingstelling nogmaals te gelasten haar controle op de bijzondere opsporingsmethoden uit te oefenen met toepassing van artikel 235ter van hetzelfde Wetboek, wanneer, op basis van concrete gegevens, die aan het licht zijn gekomen na de controle van de kamer van inbeschuldigingstelling krachtens artikel 235ter vragen rijzen over de regelmatigheid van de bijzondere opsporingsmethoden.
Het moet hierbij gaan om « gegevens die niet van enige geloofwaardigheid zijn ontbloot, niet vaag of algemeen zijn, maar welomschreven, duidelijk en bepaald zijn » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/001, p. 47) : « Er kan bijvoorbeeld worden gedacht aan nieuwe gegevens die zouden kunnen wijzen op het bestaan van een grond van niet-ontvankelijkheid ten gevolge van politionele provocatie, die de verdediging pas voor de bodemrechter kan naar voren brengen en die door de kamer van inbeschuldigingstelling, op het ogenblik dat zij de controle bedoeld in artikel 235ter uitoefende, nog niet gekend waren en derhalve ook niet konden onderzocht worden » (ibid., p. 46).
Die vordering of dat verzoek dient, op straffe van verval, voor ieder ander rechtsmiddel te worden opgeworpen, behalve indien het middel betrekking heeft op nieuwe en concrete elementen die tijdens de terechtzitting aan het licht zijn gekomen (artikel 335bis, tweede lid, van het Wetboek van strafvordering).
B.18.3. Krachtens artikel 268 van het Wetboek van strafvordering bezit de voorzitter van het hof van assisen een discretionaire macht, krachtens welke hij alles mag doen wat hij nuttig acht om de waarheid te vinden. Die discretionaire macht mag enkel worden uitgeoefend tijdens de terechtzitting, in aanwezigheid van de gezworenen en de partijen.
B.18.4. Bijgevolg is de bestreden maatregel niet zonder redelijke verantwoording.
B.18.5. Het middel is niet gegrond. 8. De uitsluiting van plaatsvervangende raadsheren B.19.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 4012 voeren in hun vijfde middel aan dat artikel 27 van de wet van 27 december 2005 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt en discriminerend is in zoverre de plaatsvervangende raadsheren in het hof van beroep geen zitting kunnen nemen in de kamer van inbeschuldigingstelling wanneer deze uitspraak doet met toepassing van de artikelen 235ter en 235quater van het Wetboek van strafvordering.
B.19.2. Teneinde te verantwoorden dat de plaatsvervangende raadsheren geen zitting kunnen nemen in de kamer van inbeschuldigingstelling wanneer die de opdrachten vervult die haar zijn toevertrouwd bij de artikelen 235ter en 235quater van het Wetboek van strafvordering, zijn de specificiteit en de vertrouwelijkheid van de procedure door de Regering aangevoerd (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2055/001, p. 68).
B.19.3. De vertrouwelijkheid van de procedure kan niet verantwoorden dat de plaatsvervangende leden daarvan worden uitgesloten. Zij zijn tot dezelfde geheimhouding gehouden als de effectieve raadsheren, zij vertonen dezelfde waarborgen van integriteit en zijn aan dezelfde tucht onderworpen.
B.19.4. De nieuwe aan de kamer van inbeschuldigingstelling toegekende bevoegdheid veronderstelt dat die, binnen de in de wet vastgestelde termijnen, een bijzondere controle uitoefent die substantieel afwijkt van de regels van de strafprocedure. Rekening houdend met de specificiteit van de procedure, vermocht de wetgever te oordelen dat, teneinde een dergelijke opdracht te vervullen, geen beroep kon worden gedaan op artikel 102, § 1, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, dat het mogelijk maakt dat plaatsvervangende raadsheren worden geroepen om zitting te nemen wanneer de bezetting niet volstaat om de zetel samen te stellen.
B.19.5. Het middel is niet gegrond. 9. De toepassing van de wet in de tijd B.20.1. Ten slotte dient het Hof te onderzoeken of artikel 28 van de wet van 27 december 2005 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, schendt doordat het een verschil in behandeling invoert tussen partijen ten aanzien van wie bijzondere opsporingsmethoden werden toegepast vóór de inwerkingtreding van de bestreden wet en die een inzagerecht in het volledige strafdossier zouden hebben, enerzijds, en partijen ten aanzien van wie de bijzondere opsporingsmethoden zijn toegepast na die datum, en die geen recht op inzage van het volledige strafdossier hebben, anderzijds.
B.20.2. Met de wet van 27 december 2005 wilde de wetgever tegemoetkomen aan het arrest nr. 202/2004 van het Hof, waarin een aantal bepalingen van de wet van 6 januari 2003 werden vernietigd. Van sommige van die bepalingen, waaronder de artikelen 47septies, § 1, tweede lid, en 47novies, § 1, tweede lid, heeft het Hof de gevolgen gehandhaafd tot 31 december 2005. Krachtens die bepalingen diende de procureur des Konings inzake de bijzondere opsporingstechnieken van observatie en infiltratie een vertrouwelijk dossier aan te leggen, waartoe hij als enige toegang had, onverminderd het inzagerecht van de onderzoeksrechter in de gevallen bedoeld in artikel 56bis. Noch de onderzoekgerechten, noch de vonnisgerechten, noch de verdachte, noch de burgerlijke partij hadden toegang tot het vertrouwelijk dossier.
B.20.3. Het middel, dat op een onjuiste beoordeling van de gevolgen van de bestreden wet berust, is niet gegrond.
Ten aanzien van de handhaving van de gevolgen van de vernietigde bepalingen B.21. Teneinde de buitensporige gevolgen te vermijden die de terugwerkende kracht van het vernietigingsarrest zou hebben, dienen, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, de gevolgen van sommige van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd zoals aangegeven in het beschikkend gedeelte.
Om die redenen, het Hof 1. vernietigt, in het Wetboek van strafvordering, zoals gewijzigd bij de wet van 27 december 2005 « houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van strafvordering en van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit » : - artikel 47ter, § 1, derde lid; - artikel 47decies, § 7; - de tweede zin in artikel 47undecies, tweede lid; - de tweede zin in artikel 47undecies, derde lid; - artikel 235ter, § 6; 2. verwerpt de beroepen voor het overige;3. handhaaft de gevolgen van de maatregelen bevolen of toegestaan met toepassing van artikel 47ter, § 1, derde lid, en van artikel 47decies, § 7, tot de bekendmaking van dit arrest in het Belgisch Staatsblad . Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 19 juli 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.