gepubliceerd op 19 juni 2007
Uittreksel uit arrest nr. 74/2007 van 10 mei 2007 Rolnummer 4056 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 8, § 1, van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie, zoals van toepas Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 74/2007 van 10 mei 2007 Rolnummer 4056 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 8, § 1, van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij het koninklijk besluit van 29 februari 2004, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Ieper.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 11 september 2006 in zake de minister van Financiën en het openbaar ministerie tegen Brecht Degroote en de BVBA « Degroote Brecht », waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 17 oktober 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Ieper de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 8, § 1, van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de belasting van energieproducten en electriciteit (oud), gelezen in samenhang met artikel 26-2° en 26-3° van het ministerieel besluit van 28 december 1993 betreffende het accijnsstelsel van minerale olie, het grondwettelijk legaliteitsbeginsel, neergelegd in de artikelen 170 en 172 van de Grondwet aldus geïnterpreteerd dat een motorvoertuig met erop gemonteerde betonpomp niet onder hun toepassingsgebied ressorteert ? »;2. « Schendt artikel 8, § 1, van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de belasting van energieproducten en electriciteit (oud), gelezen in samenhang met artikel 26-2° van het ministerieel besluit van 28 december 1993 betreffende het accijnsstelsel van minerale olie, het gelijkheidsbeginsel en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door personen die gebruik maken van een motorvoertuig met erop gemonteerde betonpomp niet toe te laten dit voertuig aan te drijven met roodgekleurde en met solvent yellow 124 gemerkte gasolie, terwijl zulks wel wordt toegelaten voor personen die gebruik maken van motoren van installaties en machines die worden gebruikt in de bouw, de weg en waterbouw en voor openbare werken ? »;3. « Schendt artikel 8, § 1, van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de belasting van energieproducten en electriciteit (oud), gelezen in samenhang met artikel 26-3° van het ministerieel besluit van 28 december 1993 betreffende het accijnsstelsel van minerale olie, het gelijkheidsbeginsel en de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door personen die gebruik maken van een motorvoertuig met erop gemonteerde betonpomp niet toe te laten dit voertuig aan te drijven met roodgekleurde en met solvent yellow 124 gemerkte gasolie, terwijl zulks wel wordt toegelaten voor personen die gebruik maken van motoren voor voertuigen die door hun bestemming buiten de openbare weg worden gebruikt of waarvoor geen vergunning is verleend voor overwegend gebruik op de openbare weg ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 7, § 1, van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie onderwierp bepaalde energieproducten aan een verschillend accijnstarief naar gelang van de bestemming ervan (motorbrandstof, verwarming of industriële en commerciële toepassingen).
Artikel 8 van dezelfde wet, zoals van toepassing op het ogenblik van de feiten waarover de verwijzende rechter zich dient uit te spreken, bepaalde : « § 1. Met het oog op de toepassing van artikel 7 worden aangemerkt als zijnde bestemd voor industriële en commerciële toepassingen, de onder fiscale controle gebruikte kerosine, gasolie, LPG en methaan voor de voeding van : a) stationaire motoren;b) motoren voor installaties en machines die gebruikt worden in de bouw, de wegen- en waterbouw en voor openbare werken;c) motoren van voertuigen die door hun bestemming buiten de openbare weg worden gebruikt of waarvoor geen vergunning is verleend voor overwegend gebruik op de openbare weg. Onder de toepassing van letter b) is eveneens begrepen het industriële automobielmaterieel dat wezenlijk een functie van werktuig heeft, met een nagenoeg onbestaande nuttige last ten opzichte van zijn tarra. § 2. Worden niet aangemerkt als zijnde bestemd voor industriële en commerciële toepassingen, de brandstoffen gebruikt voor de voeding van motoren van vrachtwagens en andere speciaal uitgeruste voertuigen die dienen of zouden kunnen dienen voor het vervoer van materieel, machines en voertuigen bedoeld in paragraaf 1 ».
Artikel 18 van dezelfde wet bepaalde dat de minister van Financiën de voorwaarden vaststelt waaraan kerosine en gasolie moeten beantwoorden wanneer ze niet worden gebruikt als motorbrandstof in de zin van artikel 7. Hij kan daartoe bepalen dat herkenningsmiddelen of denatureringsmiddelen aan die minerale oliën moeten worden toegevoegd.
De aldus herkenbaar gemaakte gasolie is beter bekend als « rode diesel ».
B.1.2. De wet van 22 oktober 1997 werd inmiddels opgeheven, maar artikel 420, § 4, van de programmawet van 27 december 2004 voorziet in een bepaling die gelijkt op het thans in het geding zijnde artikel 8.
Artikel 431 van dezelfde programmawet voorziet in een soortgelijke opdracht aan de minister van Financiën als artikel 18 van de wet van 22 oktober 1997.
B.1.3. Artikel 26 van het ministerieel besluit van 28 december 1993 betreffende het accijnsstelsel van minerale olie bepaalde : « Als industriële en commerciële toepassingen in de zin van artikel 8, § 1, van de wet worden aangemerkt, de voeding van : 1° stationaire motoren voor het aandrijven van generatoren, compressoren, pompen, centrifuges en dergelijke, ook indien gemonteerd op voertuigen mits de motor niet verbonden is met het aandrijfmechanisme van het voertuig en mits de stationaire motor een afzonderlijke vergaarbak heeft;2° motoren van installaties en machines die worden gebruikt in de bouw, de weg- en waterbouw en voor openbare werken met inbegrip van het bermbeheer zoals schrapers, laadschoppen, heimachines, wegwalsen, egaliseermachines, bulldozers, graafmachines, hijstoestellen, grasmaaimachines en dergelijke;3° motoren voor voertuigen die door hun bestemming buiten de openbare weg worden gebruikt of waarvoor geen vergunning is verleend voor overwegend gebruik op de openbare weg;aldus worden aangemerkt : - de niet voor het vervoer van personen, dieren of goederen geschikte motorvoertuigen die op de openbare weg rijden om zich van het bedrijf van de ondernemer naar een afgesloten werf, naar een plaats waar ze werken zullen uitvoeren op de openbare weg, naar een controlecentrum of omgekeerd te begeven, voor zover ze hierbij geen aanhangwagen of andere voertuigen trekken; - de onder het eerste streepje bedoelde motorvoertuigen die op de openbare weg werken uitvoeren of die zich naar een plaats begeven waar zij werken op de openbare weg zullen uitvoeren of daarvan terugkeren, voor zover ze hierbij geen aanhangwagens of andere voertuigen trekken; - alle andere dan de hiervoor bedoelde voertuigen die normaal slechts in afgesloten werven worden gebruikt en die slechts op de openbare weg rijden onder de voorwaarden bepaald onder het eerste streepje, voor zover ze geen andere personen dan de voerder en een begeleider en verder geen dieren of goederen vervoeren ».
B.1.4. Het ministerieel besluit van 28 december 1993 werd inmiddels vervangen door het ministerieel besluit van 27 oktober 2005 betreffende de belasting van energieproducten en elektriciteit.
Artikel 20 van het laatstgenoemde besluit voorziet in een bepaling die soortgelijk is aan die van het in B.1.3 vermelde artikel 26. Het meest opmerkelijke verschil is dat onder « voertuigen waarvoor geen vergunning is verleend voor overwegend gebruik op de openbare weg » thans worden verstaan de voertuigen die als dusdanig zijn aanvaard door de directeur-generaal en dat de voertuigen bestemd om buiten de openbare weg te worden gebruikt niet mogen zijn ingeschreven en het voormelde gebruik als enig gebruik moeten hebben.
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.2. De eerste prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 8, § 1, van de wet van 22 oktober 1997, in samenhang gelezen met artikel 26, 2° en 3°, van het ministerieel besluit van 28 december 1993 en in de interpretatie dat een motorvoertuig met een erop gemonteerde betonpomp niet onder het toepassingsgebied ervan ressorteert, het wettigheidsbeginsel schendt dat door de artikelen 170 en 172 van de Grondwet wordt gewaarborgd.
B.3. Uit de artikelen 170, § 1, en 172, tweede lid, van de Grondwet kan worden afgeleid dat geen enkele belasting kan worden geheven en dat geen enkele vrijstelling van belasting kan worden verleend zonder instemming van de belastingplichtigen, uitgedrukt door hun vertegenwoordigers. Daaruit volgt dat de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die door de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden en dat elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van één van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig is.
Het Hof stelt vast dat de in het geding zijnde bepaling geen enkele delegatie bevat.
B.4. Wanneer evenwel, zoals in het voorliggende geval, de niet-naleving van een belastingbepaling aanleiding kan geven tot strafrechtelijke vervolging, dan vereist het wettigheidsbeginsel daarenboven dat die bepaling is geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.
Artikel 8, § 1, van de wet van 22 oktober 1997 vermeldt drie welomschreven categorieën van motoren waarvan de brandstof wordt geacht voor industriële en commerciële toepassingen in de zin van artikel 7, § 1, van dezelfde wet te zijn bestemd.
Artikel 8, § 2, bepaalt uitdrukkelijk dat de brandstoffen gebruikt voor de voeding van motoren van vrachtwagens en andere speciaal uitgeruste voertuigen die dienen of zouden kunnen dienen voor het vervoer van materieel, machines en voertuigen bedoeld in paragraaf 1, niet worden aangemerkt als zijnde bestemd voor industriële en commerciële toepassingen.
De wetgever heeft aldus in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaald welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.
B.5. Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat overigens niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.
Aan het vereiste dat een misdrijf duidelijk moet worden omschreven in de wet is voldaan wanneer de rechtzoekende, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtscolleges, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen.
B.6. Uit het verwijzingsvonnis zou kunnen worden afgeleid dat de door de rechter vermelde interpretatie in werkelijkheid de interpretatie is van de belastingadministratie, die bovendien zou afwijken van de oorspronkelijke uitlegging die zij aan de in het geding zijnde bepaling gaf. Daardoor, zo voert de beklaagde voor de verwijzende rechter aan, heeft hij de strafrechtelijke gevolgen van zijn handelwijze niet op de juiste wijze kunnen inschatten.
Met die grief wordt niet de wet bekritiseerd, die immers, zoals het Hof heeft vastgesteld, aan de vereisten van het wettigheidsbeginsel voldoet, maar de wijze waarop zij wordt toegepast.
Een schending die niet aan de wet zou zijn toe te schrijven maar aan een onwettige toepassing daarvan valt niet onder de bevoegdheid van het Hof. De vraag of de fiscale administratie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden dient met andere woorden door de verwijzende rechter zelf te worden beoordeeld.
B.7. De eerste prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de tweede en de derde prejudiciële vraag B.8. Vervolgens wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 8, § 1, van de wet van 22 oktober 1997, in samenhang gelezen met artikel 26, 2° en 3°, van het ministerieel besluit van 28 december 1993, het gelijkheidsbeginsel schendt dat door de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wordt gewaarborgd, door personen die gebruik maken van een motorvoertuig met erop gemonteerde betonpomp niet toe te laten dat voertuig aan te drijven met zogenaamde rode diesel, terwijl zulks wel wordt toegelaten voor personen die gebruik maken van motoren voor installaties en machines die worden gebruikt in de bouw, de wegen- en waterbouw en voor openbare werken (tweede prejudiciële vraag) alsook voor personen die gebruik maken van motoren voor voertuigen die door hun bestemming buiten de openbare weg worden gebruikt of waarvoor geen vergunning is verleend voor overwegend gebruik op de openbare weg (derde prejudiciële vraag).
B.9. De wet van 22 oktober 1997 beoogde de omzetting van de Richtlijn 92/81/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën. Krachtens artikel 8, lid 3, van die richtlijn mogen de lidstaten een verlaagd accijnstarief hanteren voor brandstof voor stationaire motoren, voor installaties en machines die in de bouw, de wegen- en waterbouw en voor openbare werken worden gebruikt en voor voertuigen die door hun bestemming buiten de openbare weg worden gebruikt of waarvoor geen vergunning voor overwegend gebruik op de openbare weg is verleend.
De voormelde richtlijn werd inmiddels ingetrokken door de Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit.
B.10. Een richtlijn is verbindend ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd is, doch aan de nationale instanties wordt de bevoegdheid gelaten vorm en middelen te kiezen.
De wijze waarop de wetgever gebruik maakt van een mogelijkheid waarin is voorzien in een richtlijn, dient verantwoord te zijn in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.11. Het verschil in behandeling tussen de in de prejudiciële vragen vermelde categorieën berust op een objectief criterium : het verlaagde accijnstarief geldt enkel indien de brandstof wordt gebruikt voor motoren die niet worden gebruikt voor het aandrijven van een voertuig dat dienst doet als vervoermiddel op de openbare weg.
Dat is het geval voor motoren van installaties en machines die worden gebruikt in de bouw, de wegen- en waterbouw en voor openbare werken en dat is eveneens het geval voor motoren van voertuigen die door hun bestemming buiten de openbare weg worden gebruikt of waarvoor geen vergunning is verleend voor overwegend gebruik op de openbare weg.
Dat is echter niet het geval voor motoren van voertuigen met erop gemonteerde betonpomp indien zij worden gebruikt zowel voor de aandrijving van de betonpomp als voor een vervoermiddel op de openbare weg.
B.12. Het behoort tot de beoordelingsvrijheid van de wetgever om, binnen de grenzen van de Europese regelgeving, in een verlaagd accijnstarief te voorzien voor de brandstof die voor bepaalde industriële en commerciële toepassingen wordt gebruikt.
Uit artikel 8, lid 3, van de Richtlijn 92/81/EEG vloeit voort dat het verlaagde tarief niet kon worden uitgebreid tot de brandstof die wordt gebruikt voor motoren die worden aangewend voor het aandrijven van een voertuig dat dienst doet als vervoermiddel op de openbare weg.
B.13. Het Hof merkt ten slotte op dat de brandstof voor een voertuig met erop gemonteerde betonpomp onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kan komen voor het verlaagde accijnstarief, namelijk wanneer de pomp een eigen motor en brandstofreservoir heeft (artikel 8, § 1, eerste lid, a), van de wet van 22 oktober 1997 en artikel 26, 1°, van het ministerieel besluit van 28 december 1993), wanneer geen vergunning is verleend voor overwegend gebruik van het voertuig op de openbare weg (artikel 8, § 1, eerste lid, c), van de wet van 22 oktober 1997 en artikel 26, 3°, van het ministerieel besluit van 28 december 1993) of nog wanneer dat voertuig wezenlijk een functie van werktuig heeft met een nagenoeg onbestaande nuttige last ten opzichte van zijn tarra (artikel 8, § 1, tweede lid, van de wet van 22 oktober 1997) en derhalve « geenszins aan de kenmerken eigen aan vervoermiddelen beantwoordt » (Parl.St., Kamer, 1996-1997, nr. 962/1, p. 8). B.14. De tweede en de derde prejudiciële vraag dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 8, § 1, van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie schendt de artikelen 10, 11, 170 en 172 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 10 mei 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.