Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 juni 2007

Uittreksel uit arrest nr. 72/2007 van 26 april 2007 Rolnummer 4057 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 84, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, gesteld door de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007201841
pub.
13/06/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 72/2007 van 26 april 2007 Rolnummer 4057 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 84, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, gesteld door de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 18 oktober 2006 in zake Josiane Schoenaers tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 23 oktober 2006, heeft de beslagrechter in de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Voert artikel 84, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, in zoverre het de ontvanger der registratie toestaat successierechten in te vorderen op onroerende goederen die toebehoren aan erfgenamen die hun persoonlijke belastingschuld hebben afgelost, een discriminatie in onder de erfgenamen die eigenaar zijn van onroerende erfgoederen, naargelang de andere erfgenamen al dan niet over de financiële middelen beschikken om de door hen verschuldigde rechten te betalen, of naargelang die andere erfgenamen al dan niet bereid zijn hun eigen belastingschuld af te lossen, waardoor dat artikel in strijd zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? »;2. « Voert artikel 84, tweede lid, [van het Wetboek] der successierechten, dat de invordering waarborgt van de successierechten op alle onroerende goederen die de overledene in het Rijk nalaat, met inbegrip van die welke toevallen aan erfgenamen die hun persoonlijke belastingschuld hebben afgelost, een discriminatie in onder de belastingplichtigen die een belasting hebben vereffend die door de toekenning van een op hun naam gevestigde uitvoerbare titel opeisbaar is geworden, naargelang die belasting verschuldigd is op grond [van het Wetboek] der successierechten of eender welke andere belastingwetgeving, in zoverre alleen de eerstgenoemden het voorwerp kunnen uitmaken van vervolgingen door de ontvanger op een door hen geërfd onroerend goed, waardoor dat artikel in strijd zou zijn met de artikelen [10 en 11 van de Grondwet] ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 84, tweede lid, van het Wetboek der successierechten, dat bepaalt : « Bovendien, wordt de invordering der rechten van successie en van overgang bij overlijden gewaarborgd door een wettelijke hypotheek op al de voor hypotheek vatbare goederen door de overledene in het Rijk nagelaten ».

B.2.1. In een eerste prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over een eventuele discriminatie onder de erfgenamen die eigenaar zijn van onroerende goederen uit de nalatenschap, naargelang de andere erfgenamen al dan niet over de financiële middelen beschikken om de door hen verschuldigde rechten te vereffenen of al dan niet bereid zijn die rechten te vereffenen, in zoverre de in het geding zijnde bepaling het de ontvanger van de registratie mogelijk maakt successierechten in te vorderen op onroerende goederen die toebehoren aan erfgenamen die hun persoonlijke belastingschuld hebben afgelost.

B.2.2. In een tweede prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over een eventuele discriminatie onder de belastingplichtigen die een belasting hebben vereffend die opeisbaar is op grond van een op hun naam gevestigde uitvoerbare titel, naargelang die belasting is verschuldigd op grond van het Wetboek der successierechten dan wel op grond van elke andere belastingwetgeving, in zoverre alleen de eerstgenoemden het voorwerp kunnen uitmaken van vervolgingen door de ontvanger op een door hen geërfd onroerend goed.

B.3. De feiten die aanleiding hebben gegeven tot het geschil voor de verwijzende rechter, hebben betrekking op de erfgenaam van de blote eigendom van een nalatenschap die, na het vervallen van het recht van de legataris op het vruchtgebruik van de nalatenschap, de volle eigendom heeft verkregen van het onroerend goed uit de nalatenschap, bezwaard met de wettelijke hypotheek waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet.

Terwijl de erfgenaam die eigenaar is van het onroerend goed de door hem verschuldigde successierechten heeft betaald, heeft de legataris die niet betaald, zodat beslag is gelegd teneinde de rechten in te vorderen die zijn verschuldigd op het onroerend goed van de erfgenaam die zijn persoonlijke belastingschuld heeft afgelost.

T en aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.4. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op een eventuele discriminatie onder erfopvolgers die eigenaar zijn van het onroerend goed dat is bezwaard met de wettelijke hypotheek waarin de in het geding zijnde bepaling voorziet, en die hun deel van de successierechten hebben betaald, naargelang de andere erfopvolgers al dan niet het door hen verschuldigde deel van de successierechten hebben vereffend.

B.5.1. Het successierecht is een belasting die ontstaat bij het overlijden van een rijksinwoner en die wordt gevestigd op de waarde, na aftrek van de schulden, van al wat uit de nalatenschap van die rijksinwoner wordt verkregen (artikelen 1 en 15 van het Wetboek der successierechten).

De successierechten worden geheven op alle goederen die door vererving zijn overgegaan, ongeacht of zij ingevolge wettelijke devolutie, uiterste wilsbeschikking of contractuele erfstelling worden overgemaakt (artikel 2 van het Wetboek der successierechten).

B.5.2. De artikelen 70, eerste lid, en 75 van het Wetboek der successierechten bepalen respectievelijk de omvang van de verplichting en van de bijdrage tot de schuld van de successierechten van de erfgenamen, legatarissen en begiftigden.

Artikel 70, eerste lid, van het Wetboek der successierechten bepaalt : « De erfgenamen, legatarissen en begiftigden zijn tegenover de Staat aansprakelijk voor de rechten van successie of van overgang bij het overlijden en voor de interesten, ieder voor het door hem verkregene ».

Artikel 75 van hetzelfde Wetboek bepaalt : « In zoverre er geen andersluidende beschikkingen bestaan, worden de rechten van successie en van overgang bij overlijden gedragen door de erfgenamen, legatarissen en begiftigden, ieder voor datgeen wat door hem verkregen wordt ».

B.5.3. Teneinde de invordering van de successierechten te waarborgen, voert het Wetboek der successierechten verschillende waarborgen in ten behoeve van de Staat, met name zakelijke zekerheden die worden geregeld in de artikelen 84 tot 93 van het Wetboek der successierechten.

Artikel 84 van hetzelfde Wetboek voert aldus, enerzijds, een algemeen voorrecht in op de door de overledene nagelaten roerende goederen (artikel 84, eerste lid, van het Wetboek) en, anderzijds, een wettelijke hypotheek op de voor hypotheek vatbare goederen, met name de onroerende goederen, die de overledene in het Rijk heeft nagelaten (artikel 84, tweede lid, van het Wetboek).

Die verschillende waarborgen vinden hun oorsprong in artikel 3 van de wet van 27 december 1817 voor de inning van de successierechten, dat ertoe strekte de belangen van de Schatkist te verzekeren.

B.5.4. Op grond van artikel 86 van het Wetboek der successierechten kan de wettelijke hypotheek van de Schatkist aan derden worden tegengeworpen, zonder inschrijving, gedurende een termijn van achttien maanden te rekenen vanaf de datum van het overlijden en behoudt zij haar uitwerking met ingang van diezelfde datum, indien de inschrijving vóór het verstrijken van de voormelde termijn wordt gevorderd.

De inschrijving moet worden aangezocht door de ontvanger (artikel 87 van het Wetboek) en de kosten van de hypothecaire formaliteiten komen ten laste van de Staat (artikel 93 van het Wetboek).

Artikel 88 van het Wetboek der successierechten bepaalt overigens : « Wanneer de inschrijving binnen de achttien maanden na het overlijden wordt gevorderd, wordt ze onder de naam van de overledene genomen, zonder dat de erfgenamen, legatarissen of begiftigden in het borderel dienen nader bepaald. In dit geval, wordt de overledene zoveel mogelijk door zijn voornamen, datums en plaatsen van zijn geboorte en van zijn overlijden aangeduid ».

B.6. Uit de voorgaande bepalingen vloeit voort dat, hoewel de schuld van de successierechten is opgevat als een individuele schuld van elke erfgenaam, legataris of begiftigde volgens het aandeel dat elkeen in de nalatenschap verkrijgt, de vastgestelde waarborgen - voorrecht of hypotheek naargelang het gaat om roerende of onroerende goederen - voor de invordering van de successierechten betrekking hebben op de erfgoederen in het algemeen, zonder een onderscheid te maken naar gelang van de erfopvolger in wiens patrimonium die goederen worden of moeten worden overgedragen.

De grondslag van de waarborg voor de invordering van de successierechten staat dus los van de erfopvolging, vermits hij wordt bepaald door de rechten van de overledene op de goederen die hij bij zijn overlijden nalaat en niet door de rechten van de erfgenamen, legatarissen of begiftigden op de overgedragen goederen.

B.7.1. Artikel 88 van het Wetboek bepaalt overigens dat de inschrijving van de wettelijke hypotheek van de Schatkist, wanneer die wordt genomen binnen achttien maanden na het overlijden, gebeurt « onder de naam van de overledene », zonder dat de erfopvolgers nader dienen te worden bepaald in het borderel.

De wetgever heeft aldus rekening gehouden met het feit dat het niet altijd mogelijk is om, binnen de voormelde termijn, de identiteit van de erfopvolgers, noch het bedrag van de door ieder van hen verschuldigde successierechten precies te kennen, zodat het in de praktijk soms onmogelijk is om voor de Staat een waarborg op de goederen van de erfopvolgers te vormen.

B.7.2. Door zakelijke zekerheden in te voeren, met name de wettelijke hypotheek van de Schatkist, op de erfgoederen en niet op de goederen van de erfopvolgers, heeft de wetgever bovendien de doeltreffendheid van de waarborgen die zijn ingevoerd om de belangen van de Schatkist te beschermen, ten volle willen verzekeren, door de goederen in aanmerking te nemen waarvan de nettowaarde de grondslag vormt voor de berekening van de successierechten en die bijgevolg, naar alle waarschijnlijkheid, de invordering van de rechten waarvan zij het voorwerp uitmaken, voldoende kunnen waarborgen.

B.8.1. Het feit dat de erfopvolgers die in hun vermogen het met de wettelijke hypotheek bezwaarde onroerend goed verkrijgen, zich bevinden in een verschillende situatie naargelang de andere erfopvolgers hun schuld van de successierechten al dan niet vereffenen, vloeit dan ook slechts voort uit het volgrecht dat aan de aldus gevormde waarborg is verbonden (artikel 41 van de hypotheekwet van 16 december 1851), gevolg dat wordt verantwoord door het doel bestaande in de bescherming van de belangen van de Schatkist.

B.8.2. De in het geding zijnde maatregel is evenmin van dien aard dat hij onevenredige gevolgen heeft, aangezien de eigenaar van het met de wettelijke hypotheek bezwaarde onroerend goed kan ontsnappen aan de inbeslagneming door de onbetaalde schuld van de successierechten af te lossen en in dat geval bestaan tussen erfgenamen, legatarissen en begiftigden regresvorderingen, wanneer een van hen een deel van de successierechten moet dragen waarvan hij, volgens hetgeen hij verkrijgt, niet de schuldenaar is.

B.9. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

T en aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.10. De tweede prejudiciële vraag betreft een eventuele discriminatie onder de belastingplichtigen die hun persoonlijke belastingschuld hebben afgelost : indien die schuld is verschuldigd op grond van het Wetboek der successierechten, blijft de kans bestaan dat de belastingplichtige wordt vervolgd op het onroerend goed dat hij heeft geërfd in geval van niet-betaling van de schuld van de andere erfopvolgers, wat niet het geval zou zijn indien de belastingplichtige een schuld aflost die op grond van een andere belastingwetgeving is verschuldigd.

B.11. Rekening houdend met de bijzondere aard van de successierechten, die, zoals in B.5.1 in herinnering wordt gebracht, worden geheven op alle goederen die door erving zijn overgegaan, en rekening houdend met de bijzondere kenmerken van de wettelijke hypotheek die de invordering van die rechten waarborgt, kan de belastingplichtige die zijn schuld van successierechten aflost, niet worden vergeleken met de belastingplichtigen die een belastingschuld van een andere aard aflossen.

B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 84, tweede lid, van het Wetboek der successierechten schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 april 2007.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^