gepubliceerd op 18 april 2007
Uittreksel uit arrest nr. 38/2007 van 7 maart 2007 Rolnummer 4009 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik. Het Arbitragehof, samengestel wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 38/2007 van 7 maart 2007 Rolnummer 4009 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 21 juni 2006 in zake het openbaar ministerie en anderen tegen Silvano Ippolito, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 juni 2006, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat zij het mogelijk zouden maken dat het orgaan van een rechtspersoon persoonlijk ertoe wordt veroordeeld de schade te herstellen die voortvloeit uit een door dat orgaan begane strafrechtelijke fout terwijl het, rekening houdend met de toenmalige feitelijke elementen waarvan het kennis had, te goeder trouw heeft geloofd dat het geen misdrijf beging, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre, op grond van diezelfde bepalingen, het orgaan van een rechtspersoon niet persoonlijk kan worden veroordeeld tot het herstel van de schade die werd berokkend ten gevolge van een niet als strafrechtelijk gekwalificeerde, burgerrechtelijke fout die het in die hoedanigheid zou hebben begaan ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De verwijzende rechter stelt aan het Hof de vraag of « de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek, in die zin geïnterpreteerd dat zij het mogelijk zouden maken dat het orgaan van een rechtspersoon persoonlijk ertoe wordt veroordeeld de schade te herstellen die voortvloeit uit een door dat orgaan begane strafrechtelijke fout terwijl het, rekening houdend met de toenmalige feitelijke elementen waarvan het kennis had, te goeder trouw heeft geloofd dat het geen misdrijf beging, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet [schenden] in zoverre, op grond van diezelfde bepalingen, het orgaan van een rechtspersoon niet persoonlijk kan worden veroordeeld tot het herstel van de schade die werd berokkend ten gevolge van een niet als strafrechtelijk gekwalificeerde, burgerrechtelijke fout die het in die hoedanigheid zou hebben begaan ».
B.1.2. Het Hof stelt vast dat de feiten waarover de verwijzende rechter zich dient uit te spreken zich hebben voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de wet van 4 mei 1999 tot invoering van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van rechtspersonen. De omstandigheid dat de burgerrechtelijke gevolgen van het misdrijf voortduren na die inwerkingtreding heeft niet tot gevolg dat de wet toepasselijk is op de beoordeling van de strafrechtelijke verantwoordelijkheid voor dat misdrijf of op de aansprakelijkheid voor de vergoeding van de erdoor veroorzaakte schade (Cass., 6 december 2005, P.05.1114.N).
B.2.1. De artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek bepalen op algemene wijze dat de persoon die door zijn fout of nalatigheid schade heeft berokkend daarvoor aansprakelijk is.
B.2.2. Volgens de verwijzende rechter heeft de toepassing van die bepalingen tot gevolg dat het orgaan van een rechtspersoon aansprakelijk is voor de schade die voortvloeit uit de door hem begane strafrechtelijke fout maar niet uit de door hem begane burgerrechtelijke fout.
B.3.1. De gevolgen die de verwijzende rechter lijkt te verbinden aan de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek vloeien niet voort uit die bepalingen maar wel uit de orgaantheorie die een uitdrukking vindt in artikel 61 van het Wetboek van vennootschappen, volgens hetwelk de onrechtmatige daad van een orgaan van een rechtspersoon als een onrechtmatige daad van de rechtspersoon kan worden aangemerkt. Bovendien impliceerde het persoonlijke karakter van de straf, vóór de inwerkingtreding van artikel 5 van het Strafwetboek, dat de strafrechtelijke verantwoordelijkheid van die rechtspersoon op zijn organen als natuurlijke personen rust, met als gevolg dat zij eveneens aansprakelijk zijn op burgerrechtelijk vlak.
B.3.2. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat het door de verwijzende rechter vermelde verschil in behandeling, die in de vraag zelf daaraan toevoegt dat het orgaan dat voor hem verschijnt « rekening houdend met de toenmalige feitelijke elementen waarvan hij kennis had, te goeder trouw heeft geloofd dat hij geen misdrijf beging », niet voortvloeit uit de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek maar uit de toepassing die daarvan op de organen van vennootschappen wordt gemaakt krachtens beginselen en regels die vreemd zijn aan die artikelen en in feitelijke omstandigheden die door de feitenrechter en niet door het Hof dienen te worden beoordeeld.
B.4. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.