gepubliceerd op 28 maart 2007
Uittreksel uit arrest nr. 42/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 4024 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 102 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, ingesteld door Réginald Carpentier de Changy. Het Arb samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. (...)
Uittreksel uit arrest nr. 42/2007 van 15 maart 2007 Rolnummer 4024 In zake : het beroep tot vernietiging van artikel 102 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, ingesteld door Réginald Carpentier de Changy.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 juni 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 juli 2006, heeft Réginald Carpentier de Changy, wonende te 1040 Brussel, Edouard Lacomblélaan 17, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 102 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 30 december 2005, tweede editie). (...) II. In rechte (...) B.1.1. Het beroep strekt tot vernietiging van artikel 102 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, waarbij artikel 171 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992) als volgt werd gewijzigd : « Art.102. In artikel 171 van hetzelfde Wetboek, laatst gewijzigd bij de wet van 28 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 2°, b, wordt vervangen als volgt : ' b) kapitalen en afkoopwaarden als vermeld in 4°, f, in zover : - zij door persoonlijke bijdragen als vermeld in artikel 1451, 1°, zijn gevormd en worden vereffend in omstandigheden als bedoeld in 4°, f; - het kapitalen betreffen die door werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming zijn gevormd en ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd aan de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven; '; 2° het 4°, f, wordt aangevuld als volgt : ' - kapitalen die door werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming zijn gevormd en die ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd aan de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven;' ».
B.1.2. Uit die wijziging volgt dat voortaan het belastingtarief van 10 pct. geldt voor de pensioenkapitalen die op externe wijze worden gefinancierd door middel van werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming en die ten vroegste bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd worden uitgekeerd aan de begunstigde die tot aan die leeftijd effectief actief is gebleven.
De op interne wijze gefinancierde pensioenkapitalen blijven daarentegen, voor de zelfstandige bedrijfsleiders, belast tegen het tarief van 16,5 pct. overeenkomstig artikel 171, 4°, g), dat niet werd gewijzigd en dat bepaalt : « 4° tegen een aanslagvoet van 16,5 pct. : [...] g) kapitalen geldend als pensioenen wanneer die kapitalen door de onderneming worden uitgekeerd aan de in artikel 32, eerste lid, 1°, bedoelde bedrijfsleider die het statuut van zelfstandige heeft en die is bedoeld in artikel 3, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967, ten vroegste naar aanleiding van zijn pensionering op de normale datum of in één van de 5 jaren die aan die datum voorafgaan of naar aanleiding van het overlijden van de persoon van wie hij de rechtverkrijgende is, zonder dat zij met voorafgaande stortingen zijn gevormd; ».
B.2. De verzoekende partij is van mening dat artikel 102 van de wet van 23 december 2005 strijdig is met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet omdat het aanleiding zou geven tot discriminatie tussen de bedrijfsleiders die een op interne wijze gefinancierd pensioenkapitaal ontvangen en die worden belast tegen het tarief van 16,5 pct. op het uitgekeerde kapitaal, en de bedrijfsleiders die een op externe wijze gefinancierd pensioenkapitaal ontvangen en die een belastingtarief genieten dat werd verlaagd tot 10 pct. Dat verschil in behandeling zou niet objectief noch redelijk verantwoord zijn, en niet evenredig zijn met het door de wetgever nagestreefde doel, namelijk de beroepsbevolking ertoe aanzetten langer te werken, met name tot bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd.
Ten aanzien van het belang van de verzoekende partij B.3.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partij omdat de vernietiging van de in het geding zijnde bepaling tot gevolg zou hebben dat elke wettelijke grondslag voor het gunstigere belastingtarief van 10 pct. dat zij wenst te genieten, zal verdwijnen en omdat het tarief van 16,5 pct. dat voor haar nadelig zou zijn, op haar toepasselijk zou blijven op grond van artikel 171, 4°, g), van het WIB 1992, dat niet werd gewijzigd en bijgevolg niet meer het voorwerp kan zijn van een beroep tot vernietiging.
B.3.2. De verzoekende partij is zelfstandig zaakvoerder van een bvba waarmee zij een overeenkomst heeft gesloten voor een aanvullend pensioen dat op interne wijze wordt gefinancierd door de bvba. Zij zal een belasting moeten betalen van 16,5 pct. op het kapitaal dat zal worden uitgekeerd op grond van artikel 171, 4°, g), van het WIB 1992.
Zij beweert dat zij door de bestreden wet wordt gediscrimineerd doordat het tarief van 10 pct. waarin die wet voorziet voor de kapitalen die worden uitgekeerd voor een op externe wijze gefinancierd aanvullend pensioen, niet op haar van toepassing is.
B.3.3. Opdat de verzoekende partij van het vereiste belang doet blijken, is niet vereist dat een eventuele vernietiging haar een onmiddellijk voordeel zou opleveren. De omstandigheid dat de verzoekende partij, als gevolg van de vernietiging van de bestreden bepaling, opnieuw een kans zou krijgen dat haar situatie in gunstigere zin wordt geregeld, volstaat om haar belang bij het bestrijden van die bepaling te verantwoorden.
B.3.4. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.4.1. Het thans bestreden artikel 102 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact heeft artikel 171 van het WIB 1992 gewijzigd door in een voordelig belastingtarief van 10 pct. te voorzien voor de pensioenkapitalen die op externe wijze worden gefinancierd door middel van werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming, op voorwaarde dat zij niet worden uitgekeerd vóór de wettelijke pensioenleeftijd van de begunstigde die minstens tot aan die leeftijd effectief actief moet zijn gebleven. Die bepaling is van toepassing op de kapitalen uitgekeerd vanaf 1 januari 2006.
B.4.2. De memorie van toelichting vermeldt : « Het Generatiepact spitst zich er onder meer op toe om de beroepsbevolking ertoe aan te zetten langer te werken, met name tot bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd.
Daartoe hanteert de regering een aantal hefbomen.
Eén van die hefbomen bestaat uit de invoering van een gunstig belastingregime dat van toepassing is op de aanvullende pensioenkapitalen die in het kader van de tweede pensioenpijler worden uitgekeerd aan een werknemer die tot bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd werkt.
Eenzelfde regeling wordt getroffen voor het aanvullend pensioen van de zelfstandige die tot bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd een zelfstandige beroepsactiviteit heeft uitgeoefend » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2128/001, pp. 56-57).
Het is om die doelstelling te verwezenlijken dat de bestreden bepaling artikel 171 van het WIB 1992 heeft gewijzigd.
Vóór die wijziging bedroeg het tarief dat van toepassing was op de aanvullende pensioenkapitalen die onder gunstige voorwaarden werden uitgekeerd en die waren gevormd door werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming, 16,5 pct. Dat tarief werd vastgesteld door de wet van 28 april 2003 « betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid »; een van de doelstellingen van die wet bestond erin de werkgevers en ondernemingen ertoe aan te zetten de pensioenkapitalen op externe wijze te financieren om ze veilig te stellen, met name in geval van faillissement. Krachtens artikel 66 is die wet niet van toepassing op de zelfstandigen; de zelfstandige bedrijfsleiders met een mandaat die een pensioenkapitaal ontvingen dat onder gunstige voorwaarden was uitgekeerd en op interne wijze werd gefinancierd, werden reeds belast tegen het tarief van 16,5 pct. (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1340/001, pp. 27, 80 en 81, en DOC 50-1340/007, pp. 51 en 52).
B.5. De Ministerraad is van mening dat het bekritiseerde verschil in behandeling kan worden verantwoord vanuit de « gecombineerde doelstellingen » van de voormelde wet van 28 april 2003 en van de wet van 23 december 2005, waarvan artikel 102 wordt aangevochten. Hij gaat ervan uit dat, ook al bestaat het doel van artikel 102 erin de beroepsbevolking ertoe aan te zetten langer te werken, de doelstellingen van de vroegere wijzigingen van artikel 171 van het WIB 1992 blijven bestaan, en in het bijzonder de doelstelling die erin bestaat de werkgevers en ondernemingen ertoe aan te zetten de pensioenkapitalen op externe wijze te financieren.
B.6. De wijziging van artikel 171 van het WIB 1992 die werd aangebracht door het bestreden artikel 102 van de wet van 23 december 2005, beantwoordt aan het doel dat met die wet wordt nagestreefd, namelijk de beroepsbevolking ertoe aanzetten te werken tot bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd. In dat verband is het redelijk verantwoord dat het belastingtarief wordt verlaagd wanneer de aanvullende pensioenkapitalen worden uitgekeerd bij het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd.
B.7. De bestreden bepaling heeft evenwel tot gevolg dat voor zelfstandige bedrijfsleiders een verschillend tarief geldt naargelang hun pensioenkapitalen op externe wijze (10 pct., met toepassing van artikel 171, 2°, b), tweede streepje) of op interne wijze (16,5 pct., met toepassing van artikel 171, 4°, g), dat niet werd gewijzigd) worden gefinancierd.
De redenen van de handhaving van dat laatstgenoemde tarief zijn niet vermeld in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet. Die vaststelling sluit evenwel niet uit dat aan de handhaving van dat tarief een doelstelling van algemeen belang ten grondslag ligt. Zoals de Ministerraad opmerkt, strekt dat verschil in behandeling ertoe de externe financiering van aanvullende pensioenen aan te moedigen.
Overigens heeft de wetgever erin voorzien dat de ondernemingen hun wijze van financiering van de pensioenkapitalen op fiscaal neutrale wijze kunnen aanpassen (artikel 515septies van het WIB 1992).
Wat ten slotte het argument betreft dat de handhaving van het laatstgenoemde tarief strijdig is met de doelstelling die erin bestaat de beroepsbevolking aan te moedigen te werken tot het bereiken van de wettelijke pensioenleeftijd, heeft de wetgever de hoofddoelstelling van een regeling ten aanzien van een bepaalde categorie kunnen verzoenen met een subsidiaire doelstelling.
B.8. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 maart 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.