gepubliceerd op 28 maart 2007
Uittreksel uit arrest nr. 22/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3972 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 167, vierde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering vo Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 22/2007 van 25 januari 2007 Rolnummer 3972 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 167, vierde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door het Arbeidshof te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij arrest van 24 april 2006 in zake G. Alamia tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (Riziv) en in aanwezigheid van M. Matagne, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 mei 2006, heeft het Arbeidshof te Luik de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, wanneer het bepaalt : ' Behoudens een andersluidende wetsbepaling ', de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het in de wettelijke mogelijkheid voorziet een verschil in behandeling te creëren tussen rechtzoekenden, naar gelang van de evaluatiecriteria van het ereloon en de kosten van de gerechtsdeskundigen ? »;2. « Schendt artikel 167, vierde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het een verschil in behandeling creëert tussen rechtzoekenden door de Koning ertoe te machtigen een tarief vast te stellen voor het ereloon en de kosten van de gerechtsdeskundigen, tarief waarvoor de evaluatiecriteria die van toepassing zijn in het gemeen recht, niet gelden ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De basisregeling inzake de vergoeding van door de rechter met toepassing van artikel 962 van het Gerechtelijk Wetboek aangestelde deskundigen is neergelegd in dat Wetboek. Naar luid van artikel 982, tweede lid, van datzelfde Wetboek wordt, behoudens een andersluidende wetsbepaling, de staat van ereloon en kosten opgemaakt met inachtneming van de hoedanigheid van de deskundigen, de moeilijkheid en de duur van de verrichte werkzaamheden en de waarde van het geschil. Artikel 984, tweede lid, van hetzelfde Wetboek bepaalt dat, wanneer de partijen binnen vijftien dagen na de inlevering van het verslag hun instemming niet hebben betuigd met het bedrag van het ereloon en de kosten die door de deskundigen worden gevorderd, de rechter het bedrag van het ereloon en de kosten bepaalt, nadat de deskundige en de partijen door hem in raadkamer zijn gehoord. Artikel 988 bepaalt dat indien de deskundigen hun staat van ereloon en kosten niet indienen, de partijen aan de rechter kunnen vragen deze te begroten.
B.2. Artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek voorziet in de mogelijkheid om bij wet af te wijken van die algemene regelgeving, vermits het bepaalt : « Behoudens een andersluidende wetsbepaling, wordt de staat opgemaakt met inachtneming van de hoedanigheid van de deskundigen, de moeilijkheid en de duur van de verrichte werkzaamheden en de waarde van het geschil ».
B.3. Artikel 167, vierde lid, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen (hierna : de wet van 14 juli 1994) past in het kader van de mogelijkheid waarin de voormelde bepaling voorziet om af te wijken van de in het Gerechtelijk Wetboek vastgestelde evaluatiecriteria van de kosten en het ereloon van een deskundige, en bepaalt aldus het volgende : « In de zaken waarin een medisch expert wordt aangewezen, worden de voorschotten, de erelonen en de kosten van deze expert die vervat zijn in de nota die hij opstelt overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, aangeduid met toepassing van het door de Koning vastgestelde tarief ».
Die bepaling werd uitgevoerd door het koninklijk besluit van 25 juni 1997 « tot vaststelling van het tarief van de erelonen en kosten voor de deskundigen aangewezen door de arbeidsgerechten inzake de geschillen betreffende de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen », opgeheven en vervangen bij het koninklijk besluit van 14 november 2003 « tot vaststelling van het tarief van de erelonen en de kosten voor de deskundigen aangewezen door de arbeidsgerechten in het kader van medische deskundige onderzoeken inzake de geschillen betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, de gezinsbijslag voor werknemers en zelfstandigen, de werkloosheidsverzekering en de regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen ».
Ten aanzien van de eerste prejudiciële vraag B.4. In een eerste prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek doordat het, wanneer het bepaalt « behoudens een andersluidende wetsbepaling », voorziet in de wettelijke mogelijkheid om een verschil in behandeling te creëren tussen de rechtzoekenden, naar gelang van de evaluatiecriteria van het ereloon en de kosten van de gerechtsdeskundigen.
B.5. De bewoordingen « behoudens een andersluidende wetsbepaling » werden in artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek ingevoegd bij artikel 163 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen.
Volgens de parlementaire voorbereiding had die wijziging tot doel « het mogelijk te maken om de tarieven voor de honoraria van deskundigen bij koninklijk besluit vast te stellen » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 480/6, p. 2).
De wetgever beoogde op dat ogenblik een uitzondering in te voeren ten behoeve van de wetgeving inzake tegemoetkomingen voor gehandicapten, waarbij artikel 164 van de voormelde wet van 26 juni 1992 in die wettelijke afwijking voorzag (ibid., pp. 2 en 7).
De mogelijkheid om af te wijken van de door het Gerechtelijk Wetboek vastgestelde evaluatiecriteria van de kosten en het ereloon van deskundigen werd vervolgens aangewend in verschillende wetgevingen inzake sociale zekerheid, onder andere in artikel 167, vierde lid, van de wet van 14 juli 1994.
B.6.1. Door toe te staan dat bij wet wordt voorzien in een wijze van tarifering van de kosten en het ereloon van deskundigen die afwijkt van de door het Gerechtelijk Wetboek bepaalde evaluatiecriteria van het ereloon en de kosten van deskundigen, beperkt artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek zich ertoe te wijzen op het beginsel volgens hetwelk een bepaling van wetgevende aard mag afwijken van een andere bepaling van dezelfde aard.
Wat meer bepaald het Gerechtelijk Wetboek betreft, dat in principe op alle rechtsplegingen van toepassing is, volgt overigens uit artikel 2 van het Gerechtelijk Wetboek dat deskundigenonderzoeken geregeld zijn door de artikelen 962 en volgende van het Wetboek, behoudens uitdrukkelijke afwijkende bepaling.
B.6.2. De in het geding zijnde bepaling kan niettemin enkel toelaten dat bij wet wordt afgeweken van de criteria waarin zij voorziet met inachtneming van het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
Er mag dus niet van worden uitgegaan dat de in het geding zijnde bepaling als dusdanig toelaat een onverantwoord verschil in behandeling tussen rechtzoekenden in te voeren. De mogelijkheid om bij wet af te wijken van de criteria vermeld in artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, kan op zich niet onbestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.7. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
T en aanzien van de tweede prejudiciële vraag B.8. In een tweede prejudiciële vraag ondervraagt de verwijzende rechter het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 167, vierde lid, van de wet van 14 juli 1994, in zoverre het een verschil in behandeling creëert tussen de rechtzoekenden door de Koning ertoe te machtigen een tarief vast te stellen voor het ereloon en de kosten van de gerechtsdeskundigen, tarief waarvoor de evaluatiecriteria die van toepassing zijn in het gemeen recht, niet gelden.
B.9.1. De tekst van artikel 167, vierde lid, van de wet van 14 juli 1994 gaat terug op artikel 73 van de wet van 15 februari 1993 tot hervorming van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering.
In de parlementaire voorbereiding van die bepaling werd aan het volgende herinnerd : « Artikel 163 van de programmawet van 26 juni 1992 voorziet in artikel 982 van het Gerechtelijk Wetboek de mogelijkheid om bij wet af te wijken van het algemeen principe waarbij de erelonen en kosten van de deskundige opgemaakt worden ' met inachtneming van de hoedanigheid van de deskundigen, de moeilijkheid en de duur van de verrichte werkzaamheden en de waarde van het geschil '.
Een dergelijke uitzondering werd reeds ingevoerd in artikel 19 van de wet van 27 februari 1987 met betrekking tot de uitkeringen aan gehandicapten bij artikel 164 van de wet van 26 juni 1992.
Het nieuwe artikel voert in de verplichte ziekteverzekering hetzelfde principe in (Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 579/1, pp. 33-34).
Het systeem van tarifering door de Koning, zoals bepaald in artikel 167, vierde lid, van de wet van 14 juli 1994, past dus in de verwezenlijking van het in B.5 vermelde doel van de wijziging van artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
B.9.2. Terwijl de in B.1 vermelde gemeenrechtelijke regeling van toepassing is op een zeer breed en gevarieerd gamma aan deskundigen en deskundigenonderzoeken, hetgeen een meer uniforme regeling van erelonen en kosten vrijwel onmogelijk maakt, is de in B.2 vermelde bijzondere regeling van toepassing op een goed afgebakend domein : de medische expertises die door de arbeidsgerechten worden bevolen in het kader van geschillen voortvloeiende uit de wetgeving en reglementering betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.
Die expertises onderscheiden zich in meerdere opzichten en op objectieve wijze van de deskundigenonderzoeken die in de gemeenrechtelijke regeling zijn bedoeld, zowel naar de hoedanigheid van de deskundigen - het gaat immers noodzakelijkerwijze steeds om medische deskundigen, terwijl dat uiteraard in de gemeenrechtelijke regeling niet het geval is -, als naar de aard van de geschillen waarin zij worden geroepen op te treden - het gaat immers steeds om betwistingen in verband met de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, terwijl de gemeenrechtelijke regeling van toepassing is op alle geschillen waarvoor geen bijzondere regels bestaan - en naar de vraag wie de gerechtelijke kosten moet dragen. In de gemeenrechtelijke regeling wordt naar luid van artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, onverminderd de overeenkomst tussen partijen bekrachtigd in het eindvonnis, terwijl bij vorderingen ingesteld door of tegen gerechtigden van voormelde verzekering, behalve in geval van tergend of roekeloos geding, de instelling belast met de toepassing van bedoelde wetten en verordeningen, te dezen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, steeds in de kosten wordt verwezen.
B.9.3. Het verschil in de wijze van tarifering van de kosten en het ereloon van een deskundige berust dus op een objectief criterium.
B.10.1. In antwoord op de vraag over de beperking van de honoraria van de medische deskundigen in het kader van de ziekteverzekering, heeft de minister van Sociale Zaken erop gewezen dat het invoeren van een uniforme schaal door de volgende overwegingen werd verantwoord : « De praktijk heeft uitgewezen dat de criteria vervat in artikel 982 van het Gerechtelijk Wetboek ontoereikend waren en grote verschillen toelieten voor de honorering van hetzelfde werk.
Zo moest men niet alleen een aanzienlijk verschil vaststellen tussen de gemiddelden per expert, maar ook tussen de gemiddelden per rechtbank, zonder dat deze verschillen objectief verklaard konden worden. Het invoeren van een barema zal deze verschillen wegwerken.
Daarbij komt dat er in de ziekteverzekering meer en meer expertises bevolen worden in geschillen die geen verband houden met het recht op uitkeringen voor arbeidsongeschiktheid, maar [met] andere materies waar het bedrag dat reëel in betwisting is minder belangrijk is, zodat de vrees voor een dure expertise een hinderpaal kan worden tot het nemen van negatieve beslissingen » (Vraag nr. 525 van de heer Jef Valkeniers van 10 oktober 1997, Vragen en antwoorden, Kamer, 1997-1998, p. 14319).
B.10.2. De omstandigheid dat de expertisekosten, behalve in het geval van tergend of roekeloos geding, steeds ten laste komen van de instellingen belast met de toepassing van bedoelde verzekering, het feit dat de uit te voeren onderzoeken vrij goed met elkaar te vergelijken zijn en de omstandigheid dat vóór de invoering van de gekritiseerde wetgeving de aangerekende bedragen zonder aanwijsbare redenen sterk verschilden tussen individuele deskundigen en tussen gerechtelijke arrondissementen, verantwoorden op voldoende wijze waarom de wetgever de Koning gemachtigd heeft ter zake tarieven vast te stellen, ongeacht het feit dat die maatregel niet in alle takken van het sociaal recht als regel is gesteld.
B.11.1. Aangezien het verschil in de wijze van tarifering van de kosten en het ereloon van een deskundige is verantwoord, ziet het Hof niet in welk opzicht dat verschil zou kunnen leiden tot discriminatie onder rechtzoekenden.
B.11.2. Uit het feit dat de medische expertises in het kader van geschillen met betrekking tot de wetgeving en regelgeving inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen onderworpen zijn aan een tarifering door de Koning, mag niet worden besloten dat de kwaliteit van die expertises minder goed zou zijn dan die van de gemeenrechtelijke deskundigenonderzoeken, noch dat de rechtzoekenden verschillend zouden worden behandeld naar gelang van de aard van het geschil waarvoor het deskundigenonderzoek wordt verricht.
De deskundige is immers een medewerker van het gerecht die onderworpen is aan de wettelijke verplichtingen waarin de artikelen 962 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek voorzien, en die burgerlijk aansprakelijk kan worden gesteld in geval van foutieve onachtzaamheid; zijn opdracht, meer bepaald de kwaliteit van zijn onderzoek, mag niet worden beïnvloed door de wijze waarop hij wordt vergoed.
Te dezen heeft de aangezochte medische deskundige steeds het recht om zijn aanwijzing te weigeren en, indien hij ze aanvaardt, zal hij zijn opdracht volbrengen met inachtneming van de deontologische regels van het medisch beroep en onder toezicht van de rechter, die overigens, indien hij vindt dat hij niet voldoende werd geïnformeerd, kan verzoeken om een aanvullend onderzoek of om een nieuw onderzoek door andere deskundigen. Bovendien kunnen de partijen steeds in onderlinge overeenstemming vragen om de deskundige te vervangen.
B.12. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 982, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 167, vierde lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 januari 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.