gepubliceerd op 20 maart 2007
Uittreksel uit arrest nr. 166/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3889 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 100 tot 102 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, ingesteld door de VZW Federatie van d(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavr(...)
Uittreksel uit arrest nr. 166/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3889 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 100 tot 102 (DIMONA) van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, ingesteld door de VZW Federatie van de Hotel-, Restaurant-, Caféhouders en Aanverwanten van Vlaanderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 31 januari 2006, heeft de VZW Federatie van de Hotel-, Restaurant-, Caféhouders en Aanverwanten van Vlaanderen, met zetel te 1000 Brussel, Anspachlaan 111, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 100 tot 102 (DIMONA) van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 2005, derde editie). (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partij vordert de vernietiging van de artikelen 100 tot 102 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen.
Die bepalingen luiden : «
Art. 100.In het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt een artikel 9ter ingevoegd, luidende : '
Art. 9ter.- De gegevens inzake arbeidstijd bedoeld in de artikelen 5bis, eerste lid, tweede streepje, en 6, eerste lid, 6°, tweede streepje, kunnen worden gewijzigd door de werkgever tot het einde van de kalenderdag waarop ze betrekking hebben wanneer de werknemer zijn prestaties vroeger beëindigt dan voorzien.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de termijn waarbinnen de werkgever zijn aangifte moet wijzigen wanneer de werknemer zijn prestaties verlengt ten opzichte van het einduur dat werd aangegeven bij het begin van de dag. '
Art. 101.In hetzelfde koninklijk besluit wordt een artikel 9quater ingevoegd, luidend als volgt : '
Art. 9quater.- De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, binnen welke termijn een DIMONA kan worden geannuleerd. '
Art. 102.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2005 ».
B.2. De bestreden bepalingen verlenen aan de werkgever de mogelijkheid de zogenaamde DIMONA-aangiftes (onmiddellijke aangifte van tewerkstelling) te corrigeren en schrijven zelf de regeling voor wanneer de werknemer zijn prestatie vroeger beëindigt en geven aan de Koning de bevoegdheid de regeling voor te schrijven indien de gelegenheidswerknemer zijn prestaties verlengt.
B.3. In het eerste middel wordt aangevoerd dat de artikelen 100 tot 102 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 105 en 108, van de Grondwet, schenden.
De verzoekster beklaagt zich in essentie erover dat een tijdsregistratiesysteem wordt ingevoerd voor gelegenheidsarbeid, terwijl een dergelijk systeem niet wordt ingevoerd voor niet-gelegenheidsarbeid, dat het tijdsregistratiesysteem de redelijkheids- en evenredigheidstoets niet kan doorstaan en dat een niet-gerechtvaardigd onderscheid wordt ingevoerd tussen de werkgever die een corrigerende DIMONA-aangifte moet doen voor een kortere dan voorziene arbeidstijd en de werkgever die een corrigerende aangifte moet doen voor een langere dan voorziene arbeidstijd.
B.4.1. Volgens de Ministerraad gaat de verzoekster uit van een foutief uitgangspunt, door te stellen dat door de bestreden bepalingen een tijdsregistratiesysteem wordt ingevoerd voor gelegenheidsarbeid in de horecasector, waardoor de gelegenheidsarbeid in die sector sterk wordt bemoeilijkt, zo niet onmogelijk gemaakt.
B.4.2. Het bekritiseerde tijdsregistratiesysteem voor de gelegenheidsarbeid werd niet ingevoerd bij de bestreden artikelen 100 tot 102 van de wet van 20 juli 2005, maar bij de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 14 oktober 2005 « betreffende het bijhouden van een aanwezigheidsregister in bepaalde bedrijfstakken en houdende wijziging van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ».
Vóór de wijziging ervan bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 oktober 2005 luidde artikel 3 van het koninklijk besluit van 5 november 2002 « tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels » : «
Art. 3.§ 1. Evenwel worden uit het toepassingsgebied uitgesloten : 1° de personen bedoeld in artikel 1, § 2 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;2° de personen bedoeld in de artikelen 16, 16bis, 17, 17quinquies en 18 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;3° de personen bedoeld in artikel 11, § 2, 1° en 4° van het koninklijk besluit van 17 juni 1994 betreffende het bijhouden van een aanwezigheidsregister;4° de gelegenheidswerknemers bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 november 1997 betreffende het bijhouden van een aanwezigheidsregister in de ondernemingen die onder het paritair comité voor het hotelbedrijf ressorteren en tot bepaling van de voorwaarden en de nadere regelen volgens welke het aanwezigheidsregister moet gewaarmerkt worden;5° de leerlingen of studenten voor arbeidsprestaties uitgevoerd bij een werkgever in het kader van een opleiding die hij volgt in een door de bevoegde gemeenschap of het bevoegde gewest ingerichte, gesubsidieerde of erkende onderwijsinstelling of opleidingscentrum, voor zover de totale duur van deze arbeidsprestaties zestig dagen bij eenzelfde werkgever of stagemeester niet overschrijdt in de loop van een school- of academiejaar wat de onderwijsinstellingen betreft of in de loop van een burgerlijk jaar wat de opleidingscentra betreft. [...] ».
De artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 14 oktober 2005 bepalen : «
Artikel 1.In artikel 3, § 1, van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 januari 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° 3° wordt opgeheven;2° 4° wordt opgeheven.
Art. 2.In hetzelfde besluit wordt een artikel 5bis, ingevoegd, luidende : '
Art. 5bis.Samen met de gegevens opgesomd in artikel 4 deelt de werkgever die ressorteert onder het paritair comité van het hotelbedrijf, de landbouw of het tuinbouwbedrijf, voor de gelegenheidswerknemers die zij tewerkstellen, per dag de volgende gegevens mee : 1° het tijdstip van het begin van de prestaties;2° het tijdstip van het einde van de prestaties.' Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan onder gelegenheidswerknemers, de werknemers in dienst genomen voor een maximumduur van twee opeenvolgende dagen bij dezelfde werkgever die ressorteert onder het Paritair Comité voor het hotelbedrijf, met een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd of met een arbeidsovereenkomst voor een duidelijk omschreven werk, of de werknemers bedoeld bij artikel 8bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. ' ».
B.4.3. De bestreden artikelen van de wet van 20 juli 2005 verlenen aan de werkgever in de horeca- en tuinbouwsector enkel de mogelijkheid de DIMONA-aangiftes te corrigeren. Zij schrijven zelf de regeling voor wanneer de werknemer zijn prestatie vroeger beëindigt en geven aan de Koning de bevoegdheid de regeling voor te schrijven indien de gelegenheidswerknemer zijn prestaties verlengt.
B.4.4. De bestreden bepalingen bevatten niet het in het eerste en tweede onderdeel bekritiseerde verschil in behandeling. Ten aanzien van de werkgevers in de horecasector werd de DIMONA-aangifte ingevoerd bij andere bepalingen, die thans niet bestreden worden noch bestreden kunnen worden.
Het eerste en tweede onderdeel van het eerste middel zijn onontvankelijk.
B.4.5. Het derde onderdeel van het eerste middel, dat een niet-gerechtvaardigd verschil in behandeling zou worden ingesteld tussen de werkgever die een corrigerende DIMONA-aangifte moet indienen voor een kortere dan voorziene arbeidstijd en een werkgever die een corrigerende aangifte moet indienen voor een langere dan voorziene arbeidstijd, heeft betrekking op het bestreden artikel 100 en dient derhalve te worden onderzocht.
B.4.6. Het door de wetgever ingevoerde verschil in behandeling tussen werkgevers berust op een objectief criterium, namelijk een kortere dan wel langere arbeidstijd dan de arbeidstijd die is vermeld in de reeds ingediende DIMONA-aangifte. Enkel wanneer de arbeidstijd korter is dan de reeds gemelde arbeidstijd, wordt de termijn waarbinnen die correctie door de werkgever moet worden doorgegeven door de wetgever vastgesteld, te weten tot het einde van de kalenderdag waarop ze betrekking heeft. Wanneer de arbeidstijd langer is dan de reeds gemelde arbeidstijd, wordt aan de Koning de bevoegdheid gegeven de termijn te bepalen waarbinnen de werkgever zijn aangifte moet wijzigen.
B.4.7. In de parlementaire voorbereiding wordt dat verschil in behandeling als volgt verantwoord : « Er is voor die oplossing gekozen om later op de praktijk gerichte wijzigingen te kunnen aanbrengen, zonder daarbij de wet te moeten wijzigen » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1845/013, p. 10).
B.4.8. Het criterium van onderscheid is pertinent om de door de wetgever nagestreefde doelstelling betreffende het praktisch doorvoeren van noodzakelijke wijzigingen te verwezenlijken. Bovendien leidt de maatregel niet tot onevenredige gevolgen. Niettegenstaande de verzoekende partij beweert dat de tweede categorie van werkgevers niet de bescherming van de wetgever geniet, dient te worden opgemerkt dat wanneer de wetgever aan de Koning een machtiging geeft om een bepaalde aangelegenheid te regelen, die machtiging enkel kan worden aangewend mits inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.5. Het derde onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
B.6. Het tweede middel is afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat eenzelfde tijdsregistratiesysteem voor gelegenheidsarbeid wordt ingevoerd voor de horeca, enerzijds, en de tuinbouw, anderzijds, hoewel die sectoren grondig verschillen.
In het derde middel wordt aangevoerd dat de bestreden artikelen de artikelen 10, 11, 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, zouden schenden omdat de onwerkbaarheid van het bestreden tijdsregistratiesysteem de betrokken werkgever op een ongrondwettige wijze blootstelt aan strafsancties.
B.7. Om de redenen vermeld in B.4.4 zijn het tweede en het derde middel niet ontvankelijk.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.