gepubliceerd op 09 februari 2007
Uittreksel uit arrest nr. 196/2006 van 13 december 2006 Rolnummers 3843 en 3925 In zake : - de prejudiciële vraag betreffende artikel 34, § 2, derde lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, gesteld - de prejudiciële vraag betreffende artikel 31bis, 3°, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1985 h(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 196/2006 van 13 december 2006 Rolnummers 3843 en 3925 In zake : - de prejudiciële vraag betreffende artikel 34, § 2, derde lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, gesteld door de Raad van State; - de prejudiciële vraag betreffende artikel 31bis, 3°, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, zoals ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 26 maart 2003 houdende de voorwaarden waaronder de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden een hulp kan toekennen, gesteld door de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij arrest nr.152.618 van 13 december 2005 in zake M. Putters tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 januari 2006, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Wordt bij artikel 34, § 2, derde lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, in zoverre het de indiening van een verzoek tot hulp bij de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden afhankelijk stelt van het bestaan van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing over de strafvordering of van een beslissing van het onderzoeksgerecht, geen verschil in behandeling ingevoerd dat strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, tussen het slachtoffer dat zich burgerlijke partij heeft gesteld of een rechtstreekse dagvaarding heeft uitgebracht, en het slachtoffer dat gekozen heeft voor een burgerlijke procedure en dat is uitgesloten van het voordeel van de hulp waarin de wet voorziet, wanneer de strafvordering niet werd uitgeoefend, terwijl uit artikel 31, § 1, eerste lid, 3, van dezelfde wet blijkt dat het slachtoffer niet verplicht is voor het strafgerecht in rechte te treden, maar de veroorzaker van de schade eveneens voor het burgerlijke rechtscollege kan dagvaarden ? ». b. Bij beslissing van 15 februari 2006 in zake S.Manhaeve, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 februari 2006, heeft de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden en aan de occasionele redders de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3 van de wet van 26 maart 2003 houdende de voorwaarden waaronder de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden een hulp kan toekennen, dat artikel 31bis, [...] 3°, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen heeft ingevoerd, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door : een persoon, die het slachtoffer werd van een opzettelijke gewelddaad en die na strafrechtelijk sepot door het Openbaar Ministerie een vordering tot schadevergoeding instelde door dagvaarding voor de burgerlijke rechtbank, van financiële hulp door de Commissie uit te sluiten, terwijl een persoon, die het slachtoffer werd van een opzettelijke gewelddaad en die na strafrechtelijk sepot door het Openbaar Ministerie een vordering tot schadevergoeding instelde door middel van een burgerlijke partijstelling of een rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter, wel een financiële hulp door de Commissie kan bekomen ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3843 en 3925 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1.1. Artikel 31, § 1, eerste lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen luidde oorspronkelijk als volgt : « Wie ernstig lichamelijk letsel of nadeel voor zijn gezondheid heeft ondervonden als rechtstreeks gevolg van een opzettelijke gewelddaad in België gepleegd, kan een hulp aanvragen en wel onder de volgende voorwaarden : [...] 3. het slachtoffer moet zich burgerlijke partij hebben gesteld uit hoofde van de bestanddelen van het strafbare feit van de opzettelijke gewelddaad ». Artikel 34, § 2, derde lid, van dezelfde wet bepaalde : « Het verzoekschrift kan slechts worden ingediend nadat door een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing uitspraak is gedaan over de strafvordering, of, indien de dader niet kan worden vervolgd of veroordeeld na de beslissing van het onderzoeksgerecht. Het mag eveneens worden ingediend indien de dader onbekend blijft nadat een termijn van een jaar is verlopen na de datum van de burgerlijke partijstelling ».
B.1.2. Bij de wet van 18 februari 1997 « tot wijziging van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, inzake de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden », heeft de wetgever artikel 31, § 1, 3, van de wet van 1 augustus 1985 als volgt aangevuld : « [...] of een rechtstreekse dagvaarding hebben uitgebracht of een procedure hebben ingeleid bij de burgerlijke rechtbank ».
B.1.3. Bij een wet van 26 maart 2003 « houdende de voorwaarden waaronder de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden een hulp kan toekennen », heeft de wetgever ten slotte een artikel 31bis ingevoegd in de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, dat luidt als volgt : « De financiële hulp als bedoeld in artikel 31 wordt toegekend onder de volgende voorwaarden : [...] 3° Er is een definitieve rechterlijke beslissing over de strafvordering genomen en de verzoeker heeft schadevergoeding nagestreefd door middel van een burgerlijke partijstelling, een rechtstreekse dagvaarding of een vordering voor een burgerlijke rechtbank. Indien het strafdossier geseponeerd is wegens het onbekend blijven van de dader, kan de commissie oordelen dat het voldoende is dat de verzoeker klacht heeft ingediend of de hoedanigheid van benadeelde persoon heeft aangenomen. De hulp kan ook worden aangevraagd indien er meer dan een jaar verstreken is sinds de datum van de burgerlijke partijstelling en de dader onbekend blijft. [...] ».
Wat de zaak nr. 3843 betreft B.2. Het Hof wordt door de Raad van State verzocht om na te gaan of bij artikel 34, § 2, derde lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, zoals het van toepassing was op de feiten van het geschil, dit wil zeggen vóór de wijziging ervan bij de wet van 26 maart 2003, geen verschil in behandeling wordt ingevoerd dat strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, tussen, enerzijds, het slachtoffer dat zich burgerlijke partij heeft gesteld of een rechtstreekse dagvaarding heeft uitgebracht, dat de Commissie voor hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden kan verzoeken om hulp, en, anderzijds, het slachtoffer dat gekozen heeft voor een burgerlijke procedure en dat is uitgesloten van het voordeel van de hulp waarin de wet voorziet, wanneer de strafvordering niet werd uitgeoefend. Volgens artikel 31, § 1, eerste lid, 3, van dezelfde wet is het slachtoffer echter niet verplicht voor het strafgerecht in rechte te treden, maar kan het de veroorzaker van de schade eveneens voor de burgerlijke rechtbank dagvaarden.
B.3. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 1 augustus 1985 kan men lezen : « De bepalingen kaderen in het geheel van maatregelen dat gericht is op een betere bescherming van de fysische veiligheid van de burgers ten aanzien van de toename van het geweld en ten aanzien van de psychologische onzekerheid die hieruit voortvloeit. Het lijkt billijk te voorzien in een financiële tegemoetkoming vanwege de Staat bij de schadeloosstelling van het slachtoffer, wanneer de misdaadpreventie de opzettelijke gewelddaad niet heeft kunnen voorkomen. Deze staatsinterventie is gerechtvaardigd ' niet alleen voor het lenigen, in de mate van het mogelijke, van de schade en het lijden van het slachtoffer, maar ook o.a. het door de inbreuk veroorzaakte sociale conflict te verzachten en om de toepassing van een rationeel en doeltreffend misdaadbeleid te vergemakkelijken ' (Verklarend verslag van het Europees Verdrag aangaande de schadeloosstelling der slachtoffers van geweldmisdrijven).
De door dit ontwerp van wet ingevoerde schadeloosstelling gaat niet uit van een vermoeden van schuld dat op de Staat rust, omdat deze laatste het misdrijf niet heeft kunnen voorkomen maar wel van een principe van collectieve solidariteit tussen de leden van een zelfde natie » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/1, p. 17).
De verplichting, voor het slachtoffer, om zich voorafgaand aan het verzoek om hulp burgerlijke partij te stellen, werd als volgt verantwoord : « Meer bepaald wordt aandacht besteed aan de handeling die het slachtoffer moet stellen om op een hulp een beroep te kunnen doen. Het feit dat wordt vereist dat het slachtoffer zich burgerlijke partij moet stellen, kan moeilijkheden veroorzaken vooral in die gevallen waarin de dader niet bekend is. Daarom stelt een lid dan ook voor dat een afzonderlijke tekst zou worden opgenomen die een oplossing geeft voor dit laatste geval.
De vertegenwoordiger van de Minister verwijst in dit verband naar het bepaalde in artikel 34, § 2, waarin duidelijk wordt gezegd dat de hulp ook kan worden toegekend wanneer de dader van een opzettelijke gewelddaad niet vervolgd of veroordeeld wordt omdat hij onbekend is gebleven.
Bovendien toont de praktijk aan dat de daden die hier worden bedoeld, steeds gepaard gaan met een onderzoek zodat het slachtoffer zich voor deze instantie burgerlijke partij kan stellen.
Als algemene regel kan gesteld worden dat het slachtoffer in elk geval blijk moet geven van een zekere belangstelling om de hulp te bekomen.
Een lid vreest dat de vereiste van burgerlijke partijstelling vooral in die gevallen waar de dader niet bekend is, gevoelige kosten voor het slachtoffer zal meebrengen. In feite zou dit neerkomen op het uitvoeren van een schijnmaneuver. In dit verband kan de vraag worden gesteld of het wel vereist is dat een strafdossier wordt samengesteld, vermits van de commissie kan worden verwacht dat zij de zaak ernstig zal onderzoeken.
Hierop wordt geantwoord dat het zich burgerlijke partij stellen juist kan worden gezien als een controle die de ernst van het onderzoek versterkt.
Het feit trouwens dat praktisch altijd een gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld, kan de rechtszekerheid ten goede komen.
Trouwens, in het ontwerp wordt steeds een beslissing of uitspraak gevraagd, hetzij van een vonnisgerecht, hetzij van een onderzoeksgerecht » (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 873/2/1°, pp. 30-31).
De Vice-Eerste Minister heeft in de Commissie voor de Justitie eveneens verklaard dat, wanneer de dader onbekend is, het slachtoffer klacht tegen onbekenden kan indienen en zich bij de onderzoeksrechter burgerlijke partij kan stellen. De Vice-Eerste Minister onderstreepte dat het slachtoffer iets moest ondernemen om een gerechtelijk dossier te doen samenstellen dat de Commissie in staat stelt met kennis van zaken uitspraak te doen, en dat het er niet toe deed dat de burgerlijke partijstelling al dan niet tot gevolg heeft dat de vervolging tot resultaten leidt (Parl. St., Senaat, 1984-1985, nr. 1281/16, p. 17).
B.4. De in 1997 aangebrachte wijziging van de wet van 1 augustus 1985 gaat terug op een amendementsvoorstel dat als volgt werd verantwoord : « Het gemeenrecht laat toe dat alle rechtstreekse en onrechtstreekse slachtoffers van misdrijven de keuzevrijheid hebben om hun schade te recupereren, hetzij in een procedure voor de strafrechter, via een burgerlijke partijstelling of een rechtstreekse dagvaarding, hetzij in een procedure voor de burgerlijke rechtbank, via een afzonderlijke vordering tot schadevergoeding. De bewijsproblematiek is verschillend in de diverse procedures. Bovendien kunnen emotionele argumenten de keuze beïnvloeden : in sommige gevallen is het bijvoorbeeld denkbaar dat het slachtoffer of zijn verwanten niet (opnieuw) wensen geconfronteerd te worden met de dader(s). Het is onbillijk dat de huidige wet deze keuzevrijheid beperkt. Artikel 11 van het wetsontwerp stelt bovendien de vereiste van burgerlijke partijstelling niet langer om aanspraak te kunnen maken op ' noodhulp ' » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 726/3, p. 2).
In zijn inleidende uiteenzetting voor de Commissie voor de Justitie heeft de Minister van Justitie gepreciseerd dat de ruimere mogelijkheden om zich tot de Commissie te kunnen wenden, betrekking hadden op de voorwaarden waaraan een verzoek moet voldoen : « Zo wordt het mogelijk dat met een eenvoudige neerlegging van een klacht het recht ontstaat om een verzoek tot noodhulp in te dienen, zonder dat een burgerlijke partijstelling moet worden bewezen. In dit stadium volstaat de intentie om zich burgerlijke partij te stellen.
Daar de burgerlijke partijstelling niet meer vereist wordt voor het indienen van een verzoek tot en het verkrijgen van noodhulp, wordt enkel de neerlegging van een klacht vereist » (Parl. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-486/2, p. 6).
De voorwaarde met betrekking tot het bestaan van een in kracht van gewijsde gegane strafrechtelijke beslissing, die oorspronkelijk was vastgesteld door artikel 34 van de wet, werd echter gehandhaafd in artikel 34, § 2, derde lid, van de wet.
B.5. Het verschil in behandeling dat wordt aangeklaagd in de door de Raad van State gestelde prejudiciële vraag, berust op een objectief criterium : het al dan niet bestaan van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing of van een beslissing van het onderzoeksgerecht. Het Hof moet niettemin nagaan of dat verschil in behandeling redelijk verantwoord is in het licht van de hiervoor beschreven doelstellingen.
B.6. Aangezien het gemeen recht de slachtoffers van wanbedrijven de keuze laat tussen de strafrechtelijke weg en de burgerrechtelijke weg om vergoeding te verkrijgen van de schade die zij hebben geleden, vermits de wetgever een systeem van collectieve solidariteit heeft willen invoeren door een financiële tegemoetkoming van de Staat te waarborgen wanneer het slachtoffer geen integrale vergoeding van zijn schade kon verkrijgen in het kader van de aldus ingestelde vordering, is de vereiste van een jurisdictionele beslissing over de strafvordering niet redelijk verantwoord ten opzichte van de hiervoor omschreven doelstelling De redenen waarom de strafvordering niet tot zulk een beslissing kon leiden, zijn immers talrijk, hetzij omdat de strafvordering vervallen was, hetzij omdat de dader niet strafrechtelijk kon worden vervolgd.
Terwijl de wetgever de mogelijkheden om een beroep te doen op de hulp van de Commissie, wenste uit te breiden naar de slachtoffers die een vordering hebben ingesteld voor de burgerlijke rechtbank, heeft de vereiste van een beslissing over de strafvordering, zoals die werd gehandhaafd in artikel 34, § 2, derde lid, van de wet, tot gevolg dat de vrijheid van keuze tussen de strafvordering en de burgerlijke vordering, die in principe aan die slachtoffers moet zijn gewaarborgd, wordt beperkt, waarbij die slachtoffers kunnen vrezen dat zij, bij ontstentenis van een beslissing over de strafvordering, geen beroep meer kunnen doen op een eventuele tegemoetkoming van de Commissie.
Bovendien toont het slachtoffer, door het initiatief te nemen voor een procedure tot schadevergoeding voor de burgerlijke rechter, voldoende zijn wil aan om schadevergoeding te verkrijgen. Een dergelijke vordering is van die aard dat het subsidiaire karakter van de door de Commissie verleende hulp, zoals het voortvloeit uit artikel 31, § 1, eerste lid, 1°, van de wet, wordt gewaarborgd.
Het optreden van een burgerlijke rechter die de aansprakelijkheid van de veroorzaker van de schade dient te beoordelen, kan evenzeer de ernst waarborgen van het verzoek dat het slachtoffer indient bij de Commissie.
B.7. Uit het voorgaande volgt dat het verschil in behandeling dat in de prejudiciële vraag wordt vermeld, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Wat de zaak nr. 3925 betreft B.8. Het Hof wordt door de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden ondervraagd over een eventuele schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door artikel 3 van de wet van 26 maart 2003 « houdende de voorwaarden waaronder de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden hulp kan toekennen », doordat het tot gevolg heeft dat een persoon die het slachtoffer werd van een opzettelijke gewelddaad en die, na strafrechtelijk sepot door het openbaar ministerie, een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld voor de burgerlijke rechtbank, wordt uitgesloten van de door de Commissie toegekende financiële hulp, terwijl een persoon die het slachtoffer werd van een opzettelijke gewelddaad en die, na strafrechtelijk sepot door het openbaar ministerie, een vordering tot schadevergoeding instelde door middel van een burgerlijke partijstelling of een rechtstreekse dagvaarding voor de strafrechter, wel financiële hulp van de Commissie kan verkrijgen.
B.9. In de verantwoording van het door de Regering ingediende amendement dat aanleiding heeft gegeven tot artikel 3 van de wet van 26 maart 2003, kan men lezen : « De voorwaarden om als rechtstreeks of onrechtstreeks slachtoffer van een opzettelijke gewelddaad een financiële hulp van de Staat te bekomen, zijn momenteel verspreid over verschillende artikelen van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen. De voornaamste voorwaarden zijn terug te vinden in artikel 31. Ook artikel 34 legt evenwel belangrijke voorwaarden op inzake de ontvankelijkheid van het verzoekschrift. Dit leidt tot verwarring. Zo lijkt het te volstaan dat de verzoeker een burgerlijke vordering heeft ingeleid (artikel 31, § 1,3). Deze bepaling moet evenwel samen gelezen worden met artikel 34, § 3 [lees § 2], derde lid, dat stelt dat een definitieve beslissing over de strafvordering of een beslissing van het onderzoeksgerecht moet voorliggen. [...] Het derde punt van artikel 3 herneemt een voorwaarde die voortvloeit uit artikel 34, § 2, derde lid, van de wet van 1 augustus 1985. De commissie heeft de bevoegdheid noch de middelen om zelf een onderzoek te voeren naar de omstandigheden van de gewelddaad. Ze dient zich te richten naar wat de strafrechter heeft beslist. Een definitieve uitspraak over de strafvordering geldt trouwens erga omnes.
Strafrechtelijke vervolging en veroordeling van de dader zijn evenwel niet altijd mogelijk. Zo kan de dader onbekend zijn gebleven, minderjarig zijn of kort na de gewelddaad overlijden. Dit mag het bekomen van een hulp niet in de weg staan. In verschillende beslissingen heeft de commissie overmacht aanvaard wanneer een definitieve beslissing over de strafvordering, om redenen onafhankelijk van de wil van de verzoeker, niet kon voorgelegd worden.
In dergelijke zaken zal de commissie zich baseren op de objectieve gegevens van het strafdossier.
De verzoeker moet actief de vergoeding van zijn schade nagestreefd hebben door middel van een burgerlijke vordering, in de regel zal het gaan om een burgerlijke partijstelling.
Nieuw is een uitzondering die wordt voorzien wanneer het parket het strafdossier seponeert omwille van het onbekend blijven van de dader.
In dergelijke gevallen is het nog steeds mogelijk om zich burgerlijke partij te stellen in handen van de onderzoeksrechter. De commissie kan evenwel van oordeel zijn dat, gelet op het voorliggende strafdossier, deze procedurehandeling vermoedelijk geen nieuwe gegevens zou opleveren. In dat geval kan ze het voldoende achten dat de verzoeker klacht heeft neergelegd of de hoedanigheid van benadeelde persoon heeft aangenomen overeenkomstig artikel 5bis van de voorafgaande titel van het Wetboek van strafvordering » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-0626/002, pp. 8 en 10).
B.10. Doordat de in het geding zijnde bepaling het slachtoffer van een opzettelijke gewelddaad in staat stelt een verzoek in te dienen bij de Commissie, na strafrechtelijk sepot van zijn dossier door het openbaar ministerie, omdat het daarna een vordering tot schadevergoeding heeft ingesteld door middel van een burgerlijke partijstelling of een rechtstreekse dagvaarding, terwijl het slachtoffer dat in het identieke geval van seponering schadevergoeding eist via burgerrechtelijke weg daarvan wordt uitgesloten, heeft zij tot gevolg de keuze teniet te doen tussen de strafrechtelijke weg en de burgerrechtelijke weg om schadevergoeding te verkrijgen, keuze die in principe ieder slachtoffer zou moeten hebben, alsook aan dat slachtoffer de strafrechtelijke weg op te leggen om zich ervan te verzekeren aanspraak te kunnen maken op een eventuele tegemoetkoming van de Commissie.
Rekening houdend met het feit dat artikel 31bis dat bij artikel 3 van de wet van 26 maart 2003 is ingevoegd in de wet van 1 augustus 1985, niet de vereiste heeft gewijzigd van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing over de strafvordering of van een beslissing van een onderzoeksgerecht voorafgaand aan het verzoek tot tegemoetkoming vanwege de Commissie, en dat ook geen enkele van de verklaringen die aan de goedkeuring ervan zijn voorafgegaan die vereiste kan verantwoorden, stelt het Hof vast, om redenen die identiek zijn aan die welke zijn aangegeven in B.5, dat het verschil in behandeling dat in de tweede prejudiciële vraag wordt vermeld, niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 34, § 2, derde lid, van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, aangevuld door de wet van 18 februari 1997 « tot wijziging van de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, inzake de hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden », schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het het slachtoffer dat heeft gekozen voor de burgerlijke procedure, niet toestaat een verzoek om hulp in te dienen bij de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, wanneer de strafvordering niet werd uitgeoefend. - Artikel 3 van de wet van 26 maart 2003 « houdende de voorwaarden waaronder de commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden een hulp kan toekennen », dat een artikel 31bis, 3°, eerste lid, heeft ingevoegd in de wet van 1 augustus 1985 houdende fiscale en andere bepalingen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het het slachtoffer dat heeft gekozen voor de burgerlijke procedure, niet toestaat een verzoek om hulp in te dienen bij de Commissie voor financiële hulp aan slachtoffers van opzettelijke gewelddaden, wanneer de strafvordering door het openbaar ministerie werd geseponeerd.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 december 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.