Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 februari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 194/2006 van 5 december 2006 Rolnummer 3896 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandighede Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200438
pub.
12/02/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 194/2006 van 5 december 2006 Rolnummer 3896 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigeningen ten algemenen nutte, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 januari 2006 in zake de CV « West-Vlaamse Intercommunale voor economische expansie, huisvestingsbeleid en technische bijstand » tegen M. Seynaeve en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 februari 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brugge de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 15, eerste en tweede lid, van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigeningen ten algemenen nutte, hetwelk de termijnen bepaalt waarbinnen de onteigenende overheid dient over te gaan tot storting van de aanvullende onteigeningsvergoedingen in de Deposito- en Consignatiekas en tot kennisgeving aan de onteigende van het onteigeningsvonnis en van deze storting bij aangetekend schrijven en artikel 16 van die wet hetwelk de termijn tot herziening van de onteigeningsvergoeding bepaalt, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet afzonderlijk beschouwd of in samenhang gelezen met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), ondertekend te Rome d.d. 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 alsmede artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke Rechten (BUPO-Verdrag), goedgekeurd bij wet van 15 mei 1981 wanneer artikel 15, eerste en tweede lid, en artikel 16, van de onteigeningswet in die zin worden gelezen dat de termijn tot het instellen van een vordering tot herziening der onteigeningsvergoeding op straffe van verval dient te worden ingesteld binnen de twee maanden na de kennisgeving overeenkomstig artikel 15, tweede lid, hetwelk binnen de termijn van 10 dagen dient te volgen op de storting in de Deposito- en Consignatiekas overeenkomstig artikel 15, eerste lid, van de onteigeningswet, welke zelf binnen de maand na het tussengekomen onteigeningsvonnis dient te worden uitgevoerd, doch zonder dat deze laatste termijnen overeenkomstig artikel 15, eerste en tweede lid, van de onteigeningswet zelf op straffe van verval zijn voorgeschreven ? ». (...) III. In rechte (...) Wat de in het geding zijnde bepalingen betreft B.1.1. Artikel 15 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigeningen ten algemenen nutte (hierna : de onteigeningswet) bepaalt : « Krachtens het vonnis, en zonder dit te moeten doen betekenen, stort de onteigenaar, binnen een maand na de uitspraak van het vonnis, in de Deposito- en Consignatiekas het bedrag van de voorlopige vergoeding dat het bedrag van de provisionele vergoeding te boven gaat.

Binnen tien dagen na die storting zendt hij aan de verwerende of als tussenkomend erkende partijen een afschrift van : 1° het vonnis, dat het bedrag van de voorlopige vergoeding vaststelt;2° het bewijs van storting van de aanvullende vergoeding in de Deposito- en Consignatiekas. Bij gebreke daaraan kan de onteigende krachtens hetzelfde vonnis eisen dat de onteigenaar het gebruik van het onroerend goed schorst. [...] ».

B.1.2. Artikel 16 van dezelfde wet bepaalt : « De voorlopige vergoedingen die de rechter heeft toegekend, worden onherroepelijk, indien binnen twee maanden na de verzending van de in artikel 15, 2de lid, bedoelde stukken, geen van de partijen de herziening ervan heeft aangevraagd voor de rechtbank van eerste aanleg.

De vordering tot herziening kan ook gegrond zijn op de onregelmatigheid van de onteigening. Zij wordt door de rechtbank behandeld overeenkomstig de regels van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering ».

B.2. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of de artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16 van de onteigeningswet bestaanbaar zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, wanneer de twee voormelde termijnen van artikel 15 worden beschouwd als termijnen van orde, terwijl de termijn van artikel 16 wordt beschouwd als een vervaltermijn.

Wat het verzoek tot herformulering van de prejudiciële vraag betreft B.3.1. De verwerende partijen voor de verwijzende rechter vragen dat, op grond van artikel 27, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de prejudiciële vraag in die zin zou worden geherformuleerd dat ook wordt nagegaan of de in het geding zijnde bepalingen bestaanbaar zijn met artikel 16 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het rechtszekerheidsbeginsel.

B.3.2. De partijen voor het Hof vermogen niet de draagwijdte van de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vraag te wijzigen of te laten wijzigen. Op het verzoek van de verwerende partijen kan bijgevolg niet worden ingegaan.

Ten gronde B.4.1. Volgens de Ministerraad zouden de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 15 van de onteigeningswet, enerzijds, en uit artikel 16 van die wet, anderzijds, niet vergelijkbaar zijn.

B.4.2. Ook al worden de termijnen van artikel 15 als termijnen van orde beschouwd, terwijl de termijn van artikel 16 als een vervaltermijn wordt beschouwd, is dat verschil evenwel niet van die aard dat de personen die die voormelde termijnen in acht moeten nemen niet vergelijkbaar zouden zijn wat de toepassing ervan betreft.

B.5.1. Doordat de in artikel 15, eerste en tweede lid, van de onteigeningswet bepaalde termijnen die de onteigenende overheid in acht moet nemen, als termijnen van orde worden beschouwd bepaalt de onteigenende overheid aldus ook de aanvang van de in artikel 16 van die wet bepaalde termijn voor het instellen van de vordering tot herziening van de voorlopige onteigeningsvergoeding. Dit zou ertoe kunnen leiden dat de onteigende lange tijd in rechtsonzekerheid verkeert over de uiteindelijke omvang van de onteigeningsvergoeding.

B.5.2. Wanneer de onteigenende overheid evenwel nalaat binnen de in artikel 15, eerste en tweede lid, bepaalde termijnen het bedrag van de voorlopige vergoeding dat het bedrag van de provisionele vergoeding te boven gaat in de Deposito- en Consignatiekas te storten of het vonnis dat het bedrag van de voorlopige vergoeding vaststelt of het bewijs van de storting van de aanvullende vergoeding toe te zenden, kan de onteigende eisen dat de onteigenende overheid het gebruik van het onroerend goed schorst (artikel 15, derde lid, van de onteigeningswet).

Door die bijzondere sanctie te bepalen heeft de wetgever willen afwijken, zowel van de sanctie wegens onregelmatigheid van de onteigening waarin is voorzien bij artikel 16, tweede lid, van de onteigeningswet, zijnde een vordering tot herziening van de onteigening, als van de sanctie van de ontbinding, overeenkomstig de algemene regel van artikel 1184 van het Burgerlijk Wetboek, voor het geval dat een van beide partijen haar verbintenis niet nakomt (Cass., 29 april 1966, Pas., 1966, I, p. 1094).

B.5.3. De bij artikel 15, derde lid, van de onteigeningswet bepaalde sanctie is voor de onteigende een effectief rechtsmiddel tegen de nalatige onteigenende overheid. Aan die sanctie kan bovendien enkel een einde worden gemaakt wanneer de onteigenende overheid de aanvullende vergoeding stort en het bewijs van die storting aan de onteigende toezendt.

B.5.4. Bovendien kan de onteigende aan de rechter in kort geding vragen een dwangsom op te leggen aan de onteigenende overheid, wanneer deze niet binnen de in artikel 15 vermelde termijnen voldoet aan de verplichtingen die erin vervat zijn (Cass., 9 september 1988, Arr.

Cass, 1988-1989, p. 26).

B.5.5. Gelet op de beschreven rechtsmiddelen waarover de onteigende beschikt wanneer de onteigenende overheid de in artikel 15 van de onteigeningswet vermelde termijnen niet naleeft, is het verschil in behandeling dat ontstaat doordat die termijnen worden beschouwd als termijnen van orde, terwijl de termijn in artikel 16 van diezelfde wet op straffe van verval is voorgeschreven, redelijk verantwoord.

B.5.6. De toetsing van de in het geding zijnde bepalingen aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en aan artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, leidt niet tot een ander besluit.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 15, eerste en tweede lid, en 16 van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigeningen ten algemenen nutte schenden niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 5 december 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^