Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 januari 2007

Uittreksel uit arrest nr. 164/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3852 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 4 en 5, 4°, van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2007200085
pub.
26/01/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 164/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3852 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 4 en 5, 4°, van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, gesteld door het Hof van Beroep te Antwerpen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 10 januari 2006 in zake de NV Willem Spoormans tegen de Belgische Staat en het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 januari 2006, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is de beperking van de staatssteun als voorzien in artikel 4 van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis, tot de in artikel 5 van dezelfde wet omschreven landbouwbedrijven en waarbij geïntegreerde landbouwbedrijven zijn uitgesloten, strijdig met het gelijkheidsbeginsel zoals vastgelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en/of met het algemeen rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten en/of met artikel 16 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter stelt het Hof een prejudiciële vraag over de artikelen 4 en 5, 4°, van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis.

De in het geding zijnde bepalingen luiden : «

Art. 4.Binnen de grenzen toegestaan door de Commissie krachtens artikel 87 van het Verdrag [tot oprichting van de Europese Gemeenschap] en tegen de voorwaarden bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, kan de Staat steun toekennen aan landbouwbedrijven teneinde alle of een deel van de schade te dekken die deze bedrijven hebben geleden ten gevolge van de dioxinecrisis, in de mate waarin deze schade niet wordt gedekt door andere federale of gewestelijke overheidssteun.

De in het eerste lid bedoelde steun zal de vorm aannemen van een vergoeding in contanten, volgens de nadere regels bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit ». «

Art. 5.Een landbouwbedrijf komt enkel in aanmerking voor steun met toepassing van artikel 4 voor zover het : [...] 4° de voorwaarden van economische zelfstandigheid ten aanzien van afnemers van vee en leveranciers vervult zoals bepaald bij een in Ministerraad overleg[d] koninklijk besluit ». Ten aanzien van de excepties van niet-ontvankelijkheid B.2.1. Volgens de Ministerraad zou het Hof niet bevoegd zijn om over de prejudiciële vraag uitspraak te doen, in zoverre die vraag uitnodigt tot een rechtstreekse toetsing van de in het geding zijnde bepalingen aan artikel 16 van de Grondwet.

B.2.2. Sinds de inwerkingtreding van de bijzondere wet van 9 maart 2003 vermag het Hof rechtstreeks te toetsen aan alle artikelen van titel II van de Grondwet en aan de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet. Het Hof is bijgevolg bevoegd om wettelijke normen rechtstreeks aan artikel 16 van de Grondwet te toetsen.

B.2.3. De exceptie wordt verworpen.

B.3.1. Volgens de Vlaamse Regering zou de verwijzende rechter in wezen een vraag stellen over het koninklijk besluit van 24 december 1999 « betreffende de voorwaarden van economische zelfstandigheid waaraan de landbouwbedrijven dienen te voldoen om in aanmerking te komen voor steun in toepassing van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis ». Het Hof zou bijgevolg niet bevoegd zijn zulk een vraag te beantwoorden, aangezien zij geen betrekking heeft op een wettelijke norm, zodat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk zou zijn.

B.3.2. Om in aanmerking te komen voor de in artikel 4 van de wet van 3 december 1999 bedoelde steun, dienen de landbouwbedrijven te voldoen aan de in artikel 5, 4°, van dezelfde wet gestelde voorwaarden van « economische zelfstandigheid ten aanzien van afnemers van vee en leveranciers [...] zoals bepaald bij een in Ministerraad overlegd koninklijk besluit ».

In tegenstelling tot wat de Vlaamse Regering beweert, is de prejudiciële vraag ontvankelijk en valt zij onder de bevoegdheid van het Hof : hoewel het juist is dat het voormelde koninklijk besluit van 24 december 1999 de voorwaarden van « economische zelfstandigheid » heeft bepaald, zijn het de in het geding zijnde wetsbepalingen zelf die, door uitdrukkelijk te verwijzen naar die voorwaarden, het in het geding zijnde verschil in behandeling invoeren.

B.3.3. Overigens dient het Hof in beginsel de in het geding zijnde bepalingen te onderzoeken in de interpretatie die daaraan door de verwijzende rechter wordt gegeven. Uit de formulering van de prejudiciële vraag en uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter ervan uitgaat dat op grond van de in het geding zijnde bepalingen de geïntegreerde landbouwbedrijven van de steunmaatregel zijn uitgesloten.

B.3.4. Bovendien vindt de voormelde interpretatie van de verwijzende rechter steun in de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepalingen.

In de memorie van toelichting wordt uitdrukkelijk verwezen naar de bedoeling van de wetgever om een onderscheid inzake steunverlening tussen « zelfstandige » en « geïntegreerde » landbouwondernemingen te maken (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0212/001, p. 10) en worden de onder meer in artikel 5 vastgestelde voorwaarden beschouwd als « grondvoorwaarden gesteld door de wet, waarvan de bijkomende voorwaarden en modaliteiten bepaald door de Koning niet kunnen afwijken » (ibid., p. 9).

B.3.5. De exceptie wordt verworpen.

B.4.1. Volgens de Vlaamse Regering zou de prejudiciële vraag niet ontvankelijk zijn, aangezien die vraag niet pertinent zou zijn.

B.4.2. Het staat in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op die vraag pertinent is voor de oplossing van het geschil dat hij moet beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.4.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.5. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepalingen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, met het algemeen rechtsbeginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten en met artikel 16 van de Grondwet, doordat voor de overheidssteun waarin artikel 4 van de wet van 3 december 1999 voorziet, enkel landbouwbedrijven in aanmerking komen die voldoen aan de in artikel 5, 4°, van dezelfde wet vastgestelde voorwaarden van « economische zelfstandigheid », zodat de zogenaamde « geïntegreerde » landbouwbedrijven van die steun worden uitgesloten.

Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels B.6.1. Voorafgaandelijk verwijst de Ministerraad naar de bevoegdheidsverdeling tussen de federale Staat en de gewesten om daaruit af te leiden dat de federale overheid beperkingen worden opgelegd om overheidssteun aan bedrijven te verlenen.

B.6.2. Nog afgezien van de omstandigheid dat niet blijkt dat de verwijzende rechter de bevoegdheidsverdelende regels in zijn vraag beoogt te betrekken voor de oplossing van het geschil dat voor hem aanhangig is, ziet het Hof niet in in welk opzicht die regels dienstig kunnen worden aangevoerd voor het beantwoorden van de thans voorliggende prejudiciële vraag.

Het arrest nr. 146/2001, waarnaar de Ministerraad verwijst, kan te dezen niet nuttig worden aangevoerd. In dat arrest onderzocht het Hof een middel afgeleid uit een schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat de steunverlening waarin de artikelen 2, 2°, 3, 4 en 5 van de wet van 3 december 1999 voorzien, enkel bedoeld is voor landbouwondernemingen en niet voor andere ondernemingen, zoals bijvoorbeeld die van de vleeswarenindustrie. De vraag naar de eventuele schending van het gelijkheidsbeginsel kon volgens het Hof, in die zaak, niet los worden gezien van de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de gewesten zoals geregeld in de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Het Hof besloot zijn onderzoek daaromtrent als volgt : « B.5.5. Uit het bovenstaande volgt dat de federale wetgever bevoegd was om economische steunmaatregelen te nemen ten aanzien van de landbouwbedrijven. Hij vermocht die maatregelen evenwel niet uit te breiden tot ondernemingen uit andere sectoren die, wat de hulp aan ondernemingen betreft, tot de bevoegdheid van de gewesten behoren. De federale wetgever heeft derhalve het gelijkheidsbeginsel niet kunnen schenden door enkel ten aanzien van de landbouwbedrijven wetgevend te zijn opgetreden ».

In de thans voorliggende zaak evenwel heeft het voorgelegde verschil in behandeling geen betrekking op, enerzijds, economische steunmaatregelen ten aanzien van de landbouwbedrijven waarvoor de federale wetgever - in de toenmalige stand van de wetgeving - bevoegd was en, anderzijds, ondernemingen uit andere sectoren, die wat de hulp aan ondernemingen betreft, tot de bevoegdheid van de gewesten behoren, maar op een verschil in behandeling tussen twee categorieën van landbouwbedrijven, ten aanzien waarvan de federale wetgever, wat de economische steunmaatregelen betreft, bevoegd was op het ogenblik van het aannemen van de in het geding zijnde bepalingen.

B.6.3. Bijgevolg zijn te dezen de bevoegdheidverdelende regels, zoals die op het ogenblik van het aannemen van de in het geding zijnde bepalingen van kracht waren, niet relevant voor het onderzoek van de grondwettigheid van het thans in het geding zijnde verschil in behandeling.

Ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet B.7.1. Uit de totstandkoming van de wet van 3 december 1999 blijkt dat de beoogde vergoeding een compensatie vormt voor de economische schade en de algemene omzetdaling bij de Belgische landbouwbedrijven die het gevolg is van een geringer marktaandeel en een daling van het verbruik tijdens en na de dioxinecrisis (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC. 50-0212/001, pp. 4 en 8).

Artikel 2, 2°, definieert een landbouwbedrijf als « elke onderneming waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de teelt van pluimvee, varkens of runderen of de productie van eieren of melk ».

B.7.2. De in het geding zijnde economische steunmaatregelen moeten worden onderscheiden van de regeling waarin is voorzien in het niet in het geding zijnde artikel 16 van de wet van 3 december 1999 en die toestaat dat de Staat voorschotten of vergoedingen toekent aan ondernemingen waarvan de producten van dierlijke oorsprong zijn vernietigd, in beslag genomen of uit de handel genomen ten gevolge van maatregelen van volksgezondheid die de Belgische overheid heeft genomen in het kader van de dioxinecrisis.

B.8.1. Het verschil in behandeling, wat de steunverlening betreft, tussen economisch zelfstandige landbouwbedrijven en zogenaamde « geïntegreerde » landbouwbedrijven werd in de parlementaire voorbereiding als volgt toegelicht : « Bovendien is het in de landbouwsector aangewezen om de beperkte middelen bij voorrang aan te wenden voor steun aan zelfstandige ondernemingen. Inderdaad is voor geïntegreerde bedrijven de nood aan steun, beoordeeld op groepsbasis, over het algemeen minder dwingend » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0212/001, p. 10).

Bovendien blijkt uit de bekendgemaakte briefwisseling tussen de Europese Commissie en de Belgische Staat, gevoerd naar aanleiding van de aanmelding van de steunmaatregelen aan landbouwbedrijven die door de dioxinecrisis zijn getroffen, dat de Europese Commissie het criterium van de « economische zelfstandigheid » betrekt in haar beoordeling van de verenigbaarheid van de aangemelde steun met artikel 87, lid 2, onder b), van het EG-Verdrag.

B.8.2. Artikel 142 van de Grondwet verleent aan het Hof niet een beoordelings- en beslissingsbevoegdheid die vergelijkbaar is met die van de wetgever. Het komt het Hof niet toe zijn beoordeling in de plaats te stellen van het oordeel van de wetgever wat het gekozen onderscheidingscriterium betreft voor zover die keuze niet op een kennelijk verkeerde beoordeling berust. Het Hof kan een regeling slechts afkeuren voor zover een onderscheid wordt gemaakt waarvoor geen objectieve en redelijke verantwoording bestaat.

B.8.3. Uit wat voorafgaat volgt dat het bekritiseerde verschil in behandeling tussen beide categorieën van landbouwbedrijven niet kennelijk onredelijk is, nu het vanuit sociaaleconomische overwegingen kan worden verantwoord, inzonderheid vanuit de bekommernis van de wetgever om, gelet op de beperkte budgettaire middelen en de omvang van de schade, de levensvatbaarheid van economisch minder draagkrachtige bedrijven niet nog meer in het gedrang te brengen.

Ten aanzien van het algemeen beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten B.9. In zoverre de prejudiciële vraag uitnodigt tot een toetsing aan het algemeen beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten, in samenhang gelezen met de in de vraag vermelde grondwetsbepalingen, behoeft de vraag geen antwoord. Nog afgezien van het feit dat het aangevoerde beginsel slechts een toepassing vormt van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, neergelegd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, ziet het Hof niet in in welk opzicht de in het geding zijnde bepalingen « openbare lasten » zouden opleggen, nu die bepalingen ertoe strekken in een vergoeding voor geleden schade ten gevolge van de dioxinecrisis te voorzien.

Ten aanzien van artikel 16 van de Grondwet B.10. In zoverre de prejudiciële vraag uitnodigt tot een toetsing aan artikel 16 van de Grondwet, dient de vraag ontkennend te worden beantwoord, aangezien de in het geding zijnde bepalingen geen afbreuk doen aan het eigendomsrecht van de appellante voor de verwijzende rechter.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 4 en 5, 4°, van de wet van 3 december 1999 betreffende steunmaatregelen ten gunste van landbouwbedrijven getroffen door de dioxinecrisis schenden de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^