gepubliceerd op 26 januari 2007
Uittreksel uit arrest nr. 165/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3861 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 39 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 165/2006 van 8 november 2006 Rolnummer 3861 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 39 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Dendermonde.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 20 december 2005 in zake de Minister van Financiën en het openbaar ministerie tegen J.M. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 25 januari 2006, heeft de Correctionele Rechtbank te Dendermonde de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1. « Schendt artikel 23 van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie, samen gelezen met artikel 7 van dezelfde wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 6.1 E.V.R.M. in de mate dat het aan de strafrechter geen enkele marge overlaat ter beoordeling van de erin bepaalde geldboete van tienmaal de ontdoken rechten, terwijl de strafbepalingen van gemeen recht, door te voorzien in een minimum en maximum of in de toepassing van verzachtende omstandigheden, aan de strafrechter de mogelijkheid bieden om in zekere mate de zwaarte van de straf zelf te bepalen op grond van de concrete omstandigheden van de zaak en van de algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel ? »; 2. « Schendt artikel 23 van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie, samen gelezen met artikel 7 van dezelfde wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 6.1 E.V.R.M. in de mate dat het aan de strafrechter niet toelaat bij toepassing van verzachtende omstandigheden de erin bepaalde geldboete van tienmaal de ontdoken rechten te matigen, terwijl het wel die ruimte overlaat aan de administratie, die krachtens artikel 263 AWDA toegelaten wordt in aanwezigheid van verzachtende omstandigheden terzake te transigeren ? »; 3. « Schendt artikel 23 van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de structuur en de accijnstarieven inzake minerale olie, samen gelezen met artikel 7 van dezelfde wet, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 6.1 E.V.R.M. in de mate dat het aan de strafrechter geen mogelijkheid biedt de erin bepaalde geldboete van tienmaal de ontdoken rechten te matigen op grond van de omvang van de vastgestelde fraude terwijl artikel 239 AWDA bij vergelijkbare fraude voorziet in de geldboete van tienmaal of tweemaal de ontdoken rechten, naargelang van de omvang van de fraude ? ». (...) Bij beschikking van 12 juli 2006 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 13 september 2006, na de prejudiciële vragen te hebben geherformuleerd zoals hierna vermeld en de Ministerraad te hebben uitgenodigd uiterlijk op 6 september 2006 een aanvullende memorie in te dienen met betrekking tot deze geherformuleerde vragen : « 1. Schendt artikel 39 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in de mate dat het aan de strafrechter geen enkele marge overlaat ter beoordeling van de erin bepaalde geldboete van tienmaal de ontdoken rechten, terwijl de strafbepalingen van gemeen recht, door te voorzien in een minimum en maximum of in de toepassing van verzachtende omstandigheden, aan de strafrechter de mogelijkheid bieden om in zekere mate de zwaarte van de straf zelf te bepalen op grond van de concrete omstandigheden van de zaak en van de algemene rechtsbeginselen, waaronder het evenredigheidsbeginsel ? 2. Schendt artikel 39 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in de mate dat het aan de strafrechter niet toelaat bij toepassing van verzachtende omstandigheden de erin bepaalde geldboete van tienmaal de ontdoken rechten te matigen, terwijl het wel die ruimte overlaat aan de administratie, die krachtens artikel 263 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, toegelaten wordt in aanwezigheid van verzachtende omstandigheden terzake te transigeren ? 3. Schendt artikel 39 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in de mate dat het aan de strafrechter geen mogelijkheid biedt de erin bepaalde geldboete van tienmaal de ontdoken rechten te matigen op grond van de omvang van de vastgestelde fraude, terwijl artikel 239 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, bij vergelijkbare fraude voorziet in een geldboete van tienmaal of van tweemaal de ontdoken rechten, naargelang van de omvang van de fraude ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 39 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (hierna wet van 10 juni 1997). Die bepaling, zoals laatst gewijzigd bij artikel 42, 5°, van het koninklijk besluit van 13 juli 2001, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 2002 (eerste lid), en bij artikel 11 van de wet van 4 mei 1999 (tweede en derde lid), luidt : « Iedere overtreding van de bepalingen van deze wet die tot gevolg heeft dat de accijns opeisbaar wordt, wordt gestraft met een boete van tienmaal de in het spel zijnde accijns met een minimum van 250,00 EUR. Bovendien worden de overtreders bestraft met een gevangenisstraf van vier maanden tot een jaar wanneer accijnsproducten die worden geleverd of zijn bestemd om te worden geleverd in het land, in het verbruik zijn gesteld zonder aangifte of wanneer het vervoer ervan geschiedt onder dekking van valse of vervalste documenten of wanneer de overtreding gebeurt door benden van ten minste drie personen.
In geval van herhaling wordt de geldboete en de gevangenisstraf verdubbeld.
Benevens vorenvermelde straf worden de goederen waarop de accijns verschuldigd is, de bij de overtreding gebruikte vervoermiddelen en de voorwerpen die gediend hebben of bestemd waren om de fraude te plegen in beslag genomen en verbeurd verklaard ».
Uit de prejudiciële vragen blijkt dat zij in werkelijkheid zijn beperkt tot het eerste lid van artikel 39 van de wet van 10 juni 1997, zodat het Hof zijn onderzoek daartoe beperkt.
B.2. Artikel 39, eerste lid, van de wet van 10 juni 1997 bestraft iedere overtreding van de bepalingen van die wet die tot gevolg heeft dat de accijns opeisbaar wordt, met een geldboete die onveranderlijk is bepaald op tienmaal de in het spel zijnde accijns met een minimum van 250 euro, zonder dat is voorzien in een minimum- en een maximumstraf waartussen de strafrechter kan kiezen. Evenmin staat de in het geding zijnde bepaling de rechter toe rekening te houden met verzachtende omstandigheden. Aldus beperkt artikel 39, eerste lid, van de wet van 10 juni 1997 de beoordelingsvrijheid van de rechter inzake de op te leggen straf.
De verwijzende rechter verzoekt het Hof aan de hand van drie prejudiciële vragen te onderzoeken of die bepaling hierdoor de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, schendt.
De eerste prejudiciële vraag noopt tot een vergelijking met het gemeen strafrecht, waar de rechter doorgaans de straf kan bepalen binnen de perken van een door de wet vastgestelde minimum- en maximumstraf en rekening kan houden met verzachtende omstandigheden om een straf op te leggen beneden het wettelijk bepaalde minimum (artikelen 79 tot 85 van het Strafwetboek).
In de tweede prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd de bevoegdheid van de strafrechter te vergelijken met die van de Administratie der Douane en Accijnzen, die, met toepassing van artikel 263 van het koninklijk besluit van 18 juli 1977 houdende coördinatie van de algemene bepalingen inzake douane en accijnzen (hierna A.W.D.A.), met name omtrent de geldboete kan transigeren « zo dikwijls verzachtende omstandigheden de zaak vergezellen, of als aannemelijk kan worden gehouden dat het misdrijf eerder aan verzuim of abuis, dan aan een oogmerk van opzettelijke fraude moet worden toegeschreven ».
In de derde prejudiciële vraag wordt de geldboete gelijk aan tienmaal de in het spel zijnde accijns bepaald in artikel 39, eerste lid, van de wet van 10 juni 1997, vergeleken met de geldboete bepaald in artikel 239 van de A.W.D.A., dat luidt : « § 1. Wanneer bij de verificatie van accijnsgoederen die onder accijnsverband worden vervoerd naar een geoorloofde bestemming, een tekort wordt bevonden ten opzichte van de aangifte inzake accijnzen of van het afgegeven accijnsdocument, verbeurt de aangever of de houder van het afgegeven document, uit dien hoofde, een boete van tienmaal de accijnzen op het tekort bevonden gedeelte. § 2. De bij § 1 vastgestelde boete is beperkt tot tweemaal de accijnzen op het tekort bevonden gedeelte, indien dat tekort niet meer bedraagt dan een twaalfde van de aangegeven of in het document vermelde hoeveelheid. § 3. Ongeacht de bij de § 1 en 2 opgelegde boete, moeten de accijnzen op het tekort bevonden gedeelte worden betaald ».
B.3. Artikel 39 van de wet van 10 juni 1997 maakt deel uit van het douanestrafrecht, dat behoort tot het bijzonder strafrecht en waarmee de wetgever, via een eigen systeem voor strafrechtelijke opsporing en vervolging, de omvang en de frequentie van de fraude wil bestrijden in een bijzonder technische en vaak grensoverschrijdende materie die mede grotendeels door een uitgebreide Europese regelgeving wordt beheerst.
De bestraffing van de inbreuken op de douane- en accijnsgoederen wordt vaak bemoeilijkt door het hoge aantal personen dat bij de handel is betrokken en door de mobiliteit van de goederen waarop de rechten verschuldigd zijn.
In dat kader heeft de wetgever op douane- en accijnsmisdrijven zeer zware geldboeten gesteld om te beletten dat fraude zou worden gepleegd met het oog op de enorme winst die men ermee kan maken. Ter verantwoording van het hoge karakter van de geldboete werd steeds staande gehouden dat die niet alleen een individuele straf met een ernstig ontradend karakter voor de dader zou uitmaken maar ook het herstel van de gestoorde economische orde en het verzekeren van de heffingen van de verschuldigde belastingen zou beogen. Het verlenen aan de strafrechter van de mogelijkheid om verzachtende omstandigheden toe te passen zou onverenigbaar zijn met de doelstelling de fiscale fraude te bestraffen.
B.4. Vermits de prejudiciële vragen in essentie de bevoegdheid van de strafrechter betreffen om de straftoemeting te bepalen en die aan te passen aan de concrete omstandigheden van de zaak door de in artikel 39, eerste lid, van de wet van 10 juni 1997 voorgeschreven geldboete te matigen, worden ze samen behandeld.
B.5.1. Onder voorbehoud dat hij geen maatregel mag nemen die kennelijk onredelijk is, vermag de democratisch gekozen wetgever het repressief beleid zelf vast te stellen en aldus de beoordelingsvrijheid van de rechter uit te sluiten.
De wetgever heeft nochtans meermaals geopteerd voor de individualisering van straffen door de rechter de keuze te laten, die is begrensd door een minimum en een maximum, wat de strengheid van de straf betreft, door het hem mogelijk te maken rekening te houden met verzachtende omstandigheden waardoor hij een straf beneden het wettelijk minimum kan opleggen, en door hem toe te staan maatregelen tot uitstel en tot opschorting van de uitspraak toe te kennen.
B.5.2. Dat de rechter de straf niet kan verzachten tot onder de grenzen gesteld bij de in het geding zijnde bepaling, komt voort uit het feit dat, bij gebrek aan een uitdrukkelijke bepaling in de bijzondere strafwet, de bepalingen van het Strafwetboek met betrekking tot de verzachtende omstandigheden niet kunnen worden toegepast (artikel 100 van het Strafwetboek).
B.5.3. Het staat aan de wetgever te oordelen of het wenselijk is de rechter te dwingen tot gestrengheid wanneer een inbreuk het algemeen belang schaadt, vooral in een aangelegenheid die, zoals te dezen, aanleiding geeft tot een aanzienlijke fraude. Die gestrengheid kan niet alleen de omvang van de geldboete betreffen, maar ook de aan de rechter geboden mogelijkheid om de straf tot onder de gestelde grenzen te verminderen wanneer verzachtende omstandigheden aanwezig zijn.
Het Hof zou een dergelijke keuze alleen kunnen afkeuren indien die kennelijk onredelijk zou zijn of indien de in het geding zijnde bepaling ertoe zou leiden aan een categorie van beklaagden het recht op een eerlijk proces voor een onafhankelijke en onpartijdige instantie, zoals gewaarborgd bij artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, te ontzeggen.
B.6. De wijze waarop de geldboete is bepaald in artikel 39, eerste lid, van de wet van 10 juni 1997 beantwoordt aan de door de wetgever nagestreefde doeleinden zoals uiteengezet in B.3.
B.7.1. Luidens artikel 263 van de A.W.D.A. zou door de administratie, met name wat de geldboete betreft, kunnen worden getransigeerd « zo dikwijls verzachtende omstandigheden de zaak vergezellen, of als aannemelijk kan worden gehouden dat het misdrijf eerder aan verzuim of abuis, dan aan een oogmerk van opzettelijke fraude moet worden toegeschreven ».
B.7.2. De ontstentenis in artikel 39 van de wet van 10 juni 1997, van een bevoegdheid van de strafrechter die gelijkwaardig is aan die welke door artikel 263 van de A.W.D.A. is toegekend aan de administratie, is evenwel niet verenigbaar met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het algemeen beginsel van het strafrecht dat vereist dat niets wat onder de beoordelingsbevoegdheid van de administratie valt, ontsnapt aan de toetsing van de rechter.
B.7.3. Het is juist dat, in alle aangelegenheden waarin zij is toegestaan, de transactie een einde maakt aan de strafvordering zonder toetsing van de rechter. Maar de beklaagde kan doorgaans, wanneer de transactie hem niet wordt voorgesteld of hij die weigert, het bestaan van verzachtende omstandigheden voor een rechter aanvoeren.
Te dezen staat het de beklaagde vrij de transactie te aanvaarden die de administratie hem zou voorstellen, maar indien hij die weigert of indien die hem niet wordt voorgesteld, zal hij een rechter nooit kunnen laten oordelen of er verzachtende omstandigheden bestaan die verantwoorden dat de geldboete wordt beperkt tot onder het bij de wet vastgestelde bedrag.
B.7.4. Het is eveneens juist dat de rechter de opschorting van de uitspraak van de veroordeling of het uitstel van de tenuitvoerlegging van de straffen, met toepassing van de wet van 29 juni 1964 betreffende de opschorting, het uitstel en de probatie, kan bevelen.
Maar de door die wet aan de rechter verleende bevoegdheden zijn niet dezelfde als die welke hij haalt uit artikel 85 van het Strafwetboek en die welke de A.W.D.A. aan de administratie toevertrouwt.
B.8. De prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 39, eerste lid, van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het de strafrechter niet toestaat om, wanneer er verzachtende omstandigheden bestaan, de erin bepaalde geldboete op enigerlei wijze te matigen.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 8 november 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.