Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 04 december 2006

Uittreksel uit arrest nr. 146/2006 van 28 september 2006 Rolnummer 3838 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 42, § 2, 2°, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203899
pub.
04/12/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 146/2006 van 28 september 2006 Rolnummer 3838 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 42, § 2, 2°, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, zoals vervangen bij het decreet van 8 juli 1997, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 december 2005 in zake de VZW Zusters der Christelijke Scholen - Vorselaar tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 december 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt het artikel 42, § 2, 2°, van het [Vlaamse] decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, zoals gewijzigd door artikel 7 van het decreet van 8 juli 1997, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het enkel voorziet in een vrijstelling van heffing voor de volle eigenaars, vruchtgebruikers, erfpachters en opstalhouders van gebouwen en/of woningen die krachtens het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten beschermd zijn als monument en waarvoor hetzij bij de bevoegde overheid een ontvankelijk verklaard restauratiepremiedossier is ingediend (in welke geval de vrijstelling is beperkt tot de termijn van de behandeling) of waarvoor de bevoegde overheid attesteert dat het beschermde gebouw en/of woning in de bestaande toestand bewaard mag blijven, terwijl overeenkomstig artikel 4, laatste lid, van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, de verwaarloosde en/of leegstaande bedrijfsruimten niet in de inventaris worden opgenomen niet enkel wanneer deze in het kader van het decreet van 3 maart 1976 beschermd zijn als monument, maar ook wanneer deze zijn beschermd als stads- en dorpsgezicht, zonder toevoeging van bijkomende voorwaarden, hetgeen in hoofde van de volle eigenaars, vruchtgebruikers, erfpachters en opstalhouders van deze bedrijfsruimten gelijkstaat met een niet in tijd beperkte vrijstelling van heffing ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 42, § 2, 2°, van het Vlaamse decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 (hierna : decreet van 22 december 1995), zoals gewijzigd door artikel 7 van het decreet van 8 juli 1997 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1997 (hierna : decreet van 8 juli 1997), dat luidt : « De houder van het zakelijk recht, bedoeld in artikel 27, op een van de volgende gebouwen en/of woningen wordt vrijgesteld van de heffing : 1° [...] 2° de gebouwen en/of woningen die krachtens het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten zijn beschermd als monument en waarvoor a) ofwel bij de bevoegde overheid een ontvankelijk verklaard restauratiepremiedossier is ingediend, gedurende de termijn van behandeling;b) ofwel de bevoegde overheid attesteert dat het beschermde gebouw en/of woning in de bestaande toestand mag bewaard blijven. Dit attest vermeldt voor welke termijn en voor welke lijsten, waarop de gebouwen en/of woningen zijn geïnventariseerd, vrijstelling wordt verleend. 3° [...] ».

B.2.1. De verwijzende rechter wenst te vernemen of de in het geding zijnde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat ze « enkel voorziet in een vrijstelling van heffing voor de volle eigenaars, vruchtgebruikers, erfpachters en opstalhouders van gebouwen en/of woningen die krachtens het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten beschermd zijn als monument en waarvoor hetzij bij de bevoegde overheid een ontvankelijk verklaard restauratiepremiedossier is ingediend (in welke geval de vrijstelling is beperkt tot de termijn van de behandeling) of waarvoor de bevoegde overheid attesteert dat het beschermde gebouw en/of woning in de bestaande toestand bewaard mag blijven, terwijl overeenkomstig artikel 4, laatste lid, van het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten, de verwaarloosde en/of leegstaande bedrijfsruimten niet in de inventaris worden opgenomen niet enkel wanneer deze in het kader van het decreet van 3 maart 1976 beschermd zijn als monument, maar ook wanneer deze zijn beschermd als stads- en dorpsgezicht, zonder toevoeging van bijkomende voorwaarden, hetgeen in hoofde van de volle eigenaars, vruchtgebruikers, erfpachters en opstalhouders van deze bedrijfsruimten gelijkstaat met een niet in tijd beperkte vrijstelling van heffing ».

B.2.2. Het geschil voor de verwijzende rechter betreft een schoolgebouw zodat het onderzoek van het Hof zich beperkt tot « gebouwen », zoals bepaald in artikel 24, 2°, van het decreet van 22 december 1995, en zich niet uitstrekt tot « woningen », zoals gedefinieerd in artikel 24, 6°, van hetzelfde decreet.

Vermits de vordering voor de verwijzende rechter betrekking heeft op het heffingsjaar 2000, dient het Hof het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996 in aanmerking te nemen vooraleer het werd gewijzigd bij de decreten van 7 mei 2004, 24 december 2004, 24 juni 2005, 15 juli 2005 en 23 december 2005.

B.3.1. De decreten vermeld in de prejudiciële vraag, zijnde, enerzijds, het decreet van 22 december 1995 en, anderzijds, het decreet van 19 april 1995 houdende maatregelen ter bestrijding en voorkoming van leegstand en verwaarlozing van bedrijfsruimten (hierna : het decreet bedrijfsruimten), passen in het kader van het beleid van de Vlaamse decreetgever tot verbetering van de kwaliteit van de leef- en woonomgeving.

Volgens de decreetgever zijn verwaarlozing, leegstand en de bedenkelijke woonkwaliteit van sommige woningen « symptoom en oorzaak [...], van de achteruitgang van het leefklimaat, van de sociale achterstelling van de bewoners en uiteindelijk van de desintegratie van het sociale en maatschappelijke weefsel » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 147/1, pp. 15-16).

Ook inzake leegstaande en verwaarloosde bedrijfsruimten stelt de decreetgever dat « dergelijke panden [...] bovendien een negatieve invloed uit oefenen op de omgeving waardoor de aanpalende wijk(en) of buurt(en) eveneens in een verkrottingspiraal komen te zitten.

Dergelijke leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten moeten dan ook worden beschouwd als probleemgebieden zowel vanuit een economisch oogpunt als vanuit het streven naar een kwaliteitsvolle leef- en woonomgeving » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1993-1994, nr. 591, nr. 1, p. 2).

B.3.2. Met de leegstandsheffingen streeft de decreetgever een drievoudige doelstelling na. De heffingen hebben allereerst een ontradend effect, ten tweede werken ze bestraffend ten aanzien van degenen die door leegstand en verwaarlozing bijdragen tot de verloedering van de leef- en omgevingskwaliteit en ten derde dienen ze als financieringsbron voor initiatieven die de leef- en omgevingskwaliteit verbeteren (Parl. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 147/1, p. 16; Parl. St., Vlaams Parlement, 1993-1994, nr. 591/1, pp. 3-47).

B.3.3. Het decreet van 22 december 1995 belast leegstaande en/of verwaarloosde gebouwen alsook de leegstaande, verwaarloosde, ongeschikte of onbewoonbaar verklaarde woningen. Een gebouw is, luidens artikel 24, 2°, van het decreet van 22 december 1995, zoals van toepassing in het geschil voor de verwijzende rechter, « elk bebouwd onroerend goed, dat zowel het hoofdgebouw als de bijgebouwen omvat, met uitzondering van de bebouwde onroerende goederen die vallen onder de toepassing van het decreet [bedrijfsruimten] ».

Het decreet bedrijfsruimten belast de leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten. Een bedrijfsruimte is, luidens artikel 2 van dat decreet, « de verzameling van alle percelen waarop zich minstens één bedrijfsgebouw bevindt, als één geheel te beschouwen en waar een economische activiteit heeft plaatsgevonden of plaatsvindt. Deze verzameling heeft een minimale oppervlakte van vijf aren. Uitgesloten is de bedrijfsruimte waarin de woning van de eigenaar een niet-afsplitsbaar onderdeel uitmaakt van het bedrijfsgebouw en dat nog effectief wordt benut als verblijfplaats ».

Beide decreten kunnen als complementair worden beschouwd in die zin dat elk leegstaand en/of verwaarloosd onroerend goed in beginsel aan een leegstandsheffing wordt onderworpen (zie ook Parl. St., Vlaams Parlement, 1995-1996, nr. 147/1, p. 17).

B.4.1. De prejudiciële vraag noopt tot een vergelijking tussen, enerzijds, de houder van een zakelijk recht, bedoeld in artikel 27 van het decreet van 22 december 1995, op een leegstaand en/of verwaarloosd gebouw dat in het kader van het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten (hierna : decreet van 3 maart 1976) in een beschermd stads- en dorpsgezicht is gelegen en, anderzijds, de eigenaar van een leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimte die eveneens in een beschermd stads- en dorpsgezicht is gelegen.

Artikel 2.3 van het laatstgenoemde decreet definieert een stads- of dorpsgezicht als : « - een groepering van één of meer monumenten en/of onroerende goederen met omgevende bestanddelen, zoals onder meer beplantingen, omheiningen, waterlopen, bruggen, wegen, straten en pleinen, die vanwege haar artistieke, wetenschappelijke, historische, volkskundige, industrieel-archeologische of andere sociaal-culturele waarde van algemeen belang is; - de directe, er onmiddellijk mee verbonden visuele omgeving van een monument, bepaald in 2° van dit artikel, die door haar beeldbepalend karakter de intrinsieke waarde van het monument tot zijn recht doet komen dan wel door haar fysische eigenschappen de instandhouding en het onderhoud van het monument kan waarborgen; ».

B.4.2. De vrijstellingsregeling voor de onroerende goederen beschermd in het kader van het decreet van 3 maart 1976 is in het decreet bedrijfsruimten anders geregeld dan in het decreet van 22 december 1995.

B.4.3. Overeenkomstig artikel 4, vijfde lid, 2°, van het decreet bedrijfsruimten worden de onroerende goederen die zijn beschermd als monument of als stads- en dorpsgezicht of die bij ministerieel besluit zijn opgenomen in een ontwerp van lijst tot bescherming in het kader van het decreet, niet geregistreerd in de inventaris van geheel of gedeeltelijk leegstaande en/of verwaarloosde bedrijfsruimten.

De eigenaars van bedrijfsruimten die zijn beschermd als stads- en dorpsgezicht worden bijgevolg niet onderworpen aan de leegstandsheffing.

B.4.4. Artikel 24, § 2, 2°, van het decreet van 22 december 1995 bepaalde aanvankelijk dat de gebouwen en/of woningen die krachtens het decreet van 3 maart 1976 zijn beschermd als monument of stads- en dorpsgezicht werden vrijgesteld van heffing gedurende de termijn van behandeling door de bevoegde overheid van het restauratiedossier.

Bij het decreet van 8 juli 1997 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1997, werd die vrijstelling beperkt, om de volgende door de decreetgever aangevoerde redenen : « De tweede paragraaf, 2° bevat 3 wijzigingen : - beschermde stads- en dorpsgezichten komen niet meer in aanmerking : in wezen is er geen reden om voor dergelijke panden een bijzondere vrijstelling te geven; - niet meer alle restauratiedossiers, maar alleen ontvankelijk verklaarde restauratiepremiedossiers geven nog een grond voor de vrijstelling. Dit houdt in dat de houder van het zakelijk recht op een beschermd document [lees : monument] vrijgesteld wordt als de bevoegde overheid het bestek van zijn restauratiepremiedossier goedkeurt en de werken principieel in aanmerking komen voor een restauratiepremie. De vrijstelling geldt zoals voorheen, vanaf de indiening van een volledig bevonden aanvraag tot de definitieve oplevering van de werken. - Principieel wordt ook voor beschermde monumenten herstel en hergebruik nagestreefd, maar in sommige gevallen is dit vanuit het standpunt van patrimoniumzorg en -behoud niet wenselijk. Zo zou door herstel, voorzover dat nog mogelijk is, en ingebruikname van een historisch waardevolle ruïne, dit bebouwd goed zijn unieke waarde verliezen. Vandaar dat voor dergelijke panden, die in hun bestaande toestand bewaard mogen blijven, een vrijstelling wordt gegeven. De diensten die bevoegd zijn inzake monumenten, zijn het best geplaatst om daarover te oordelen, zodat van hen een attest wordt gevraagd » (Parl. St., Vlaams Parlement, 1996-1997, nr. 660/1, p. 4).

De in het geding zijnde bepaling voorziet sindsdien slechts in een vrijstelling van de leegstandsheffing voor de houders van zakelijke rechten op leegstaande gebouwen indien het gebouw is beschermd als monument en indien aan een aantal voorwaarden is voldaan. De vrijstelling is tevens tijdelijk, namelijk hetzij gedurende de termijn voor de behandeling van het restauratiedossier, hetzij gedurende de termijn vermeld in het attest.

Houders van zakelijke rechten op leegstaande gebouwen beschermd als stads- en dorpgezichten komen bijgevolg niet langer in aanmerking voor vrijstelling van de heffing.

B.5.1. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de decreetgever om, wanneer hij een belasting heft, de vrijstellingen en de modaliteiten daarvan te bepalen. Ook al hebben het decreet van 22 december 1995 en het decreet bedrijfsruimten dezelfde doelstelling en bedienen zij zich daartoe van hetzelfde instrument, namelijk een leegstandsheffing, toch verplicht dit de decreetgever niet om op alle punten een identieke regeling uit te werken. Hij vermag meer bepaald rekening te houden met bepaalde specifieke kenmerken van respectievelijk bedrijfsruimten, gebouwen en woningen.

B.5.2. De decreetgever kan evenwel, zonder de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie te schenden, geen vrijstellingen verlenen aan sommige belastingplichtigen en ze weigeren aan anderen die met hen vergelijkbaar zijn, indien dat verschil in behandeling niet objectief en redelijk verantwoord is.

B.6.1. Krachtens artikel 11 van het decreet van 3 maart 1976 rust op de eigenaars van een in een beschermd dorps- of stadsgezicht gelegen onroerend goed de plicht om, door de nodige instandhoudings- en onderhoudswerken, het goed in goede staat te behouden en het niet te ontsieren, te beschadigen of te vernielen.

Een dergelijke verplichting waarborgt weliswaar dat die onroerende goederen niet worden verwaarloosd maar het behoedt ze niet tegen leegstand, zodat de onderwerping van de houders van zakelijke rechten op onroerende goederen gelegen in een beschermd stads- of dorpsgezicht aan de leegstandsheffing zou kunnen worden verantwoord ten opzichte van de doelstelling van de decreetgever de leegstand te bestrijden en de leef- en omgevingskwaliteit te verbeteren.

B.6.2. Het Hof dient evenwel te onderzoeken wat zou kunnen verantwoorden dat de houders van zakelijke rechten op gebouwen gelegen in een beschermd stads- en dorpsgezicht op geen enkele wijze worden vrijgesteld van de leegstandsheffing terwijl de eigenaars van bedrijfsruimten gelegen in een beschermd stads- en dorpsgezicht niet aan de leegstandsheffing zijn onderworpen.

De reden aangegeven door de Vlaamse Regering, namelijk dat het decreet bedrijfsruimten slechts van toepassing is op « grote en pure bedrijven », waarbij de eigenaar, in geval van bescherming van de bedrijfsruimte als stads- en dorpsgezicht, met de leegstand wordt « geconfronteerd » en vanwege de bescherming als stads- en dorpsgezicht geen herbestemming zal kunnen vinden, kan geen voldoende verantwoording bieden voor het verschil in behandeling. Uit het bepaalde in artikel 24, 2°, van het decreet van 22 december 1995 volgt immers dat elk onroerend goed dat geen bedrijfsgebouw is en niet hoofdzakelijk is bestemd voor huisvesting, als een « gebouw » dient te worden beschouwd, zodat grote onroerende goederen waarin geen economische activiteit heeft plaatsgevonden of plaatsvindt als « gebouw » in de zin van dat decreet zullen worden beschouwd. Ook de houders van zakelijke rechten op gebouwen gelegen in een beschermd stads- en dorpsgezicht kunnen dus, vanwege de grootte en oppervlakte, de specifieke aard, de ligging en, in het bijzonder, de bescherming als dorps- en stadgezicht, dezelfde problemen ondervinden bij de herbestemming van onroerende goederen.

B.7. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de decreetgever de twee vermelde categorieën van belastingplichtigen zonder redelijke verantwoording verschillend heeft behandeld.

B.8. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 42, § 2, 2°, van het decreet van 22 december 1995 houdende bepalingen tot begeleiding van de begroting 1996, zoals gewijzigd bij het decreet van 8 juli 1997 houdende bepalingen tot begeleiding van de aanpassing van de begroting 1997, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het op geen enkele wijze een vrijstelling van heffing mogelijk maakt voor de houders van zakelijke rechten, bedoeld in artikel 27 van hetzelfde decreet, op een gebouw dat krachtens het decreet van 3 maart 1976 tot bescherming van monumenten en stads- en dorpsgezichten is beschermd als stads- en dorpsgezicht.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 september 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^