gepubliceerd op 24 november 2006
Uittreksel uit arrest nr. 141/2006 van 20 september 2006 Rolnummer 3791 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 16, eerste lid, van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 141/2006 van 20 september 2006 Rolnummer 3791 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 16, eerste lid, van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk, gesteld door de Raad van State.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 150.100 van 12 oktober 2005 in zake B. Kastrati en S. Kastrati tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 19 oktober 2005, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet geschonden door de toepassing van de verbodsbepaling opgenomen in artikel 16 van de Wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvende op het grondgebied van het Rijk, wanneer er na de regularisatieaanvraag een aanvraag strekkende tot het bekomen van een machtiging van verblijf wordt ingediend op grond van nieuwe feiten waarmee in de aanvraag tot regularisatie geen rekening werd gehouden of kon worden gehouden, die zich voordeden buiten de wil van de aanvrager om, na het aflopen van de aanvraag strekkende tot regularisatie en die buitengewone omstandigheden uitmaken zoals vereist door artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende [de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen], met name ernstige ziekte ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft de bestaanbaarheid van artikel 16, eerste lid, van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk met de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet.
Wat de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag betreft B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag bij gebrek aan duidelijk vergelijkbare categorieën.
B.2.2. Uit de feiten van het geding voor het verwijzende rechtscollege en uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Hof wordt verzocht zich uit te spreken over het verschil in behandeling dat artikel 16, eerste lid, van de wet van 22 december 1999 zou maken tussen twee categorieën van illegale vreemdelingen die zich op buitengewone omstandigheden willen beroepen in de zin van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen : enerzijds, diegenen die niet voorafgaandelijk een regularisatieaanvraag hebben ingediend op grond van artikel 2 van de wet van 22 december 1999 en, anderzijds, diegenen wier regularisatieaanvraag werd verworpen vooraleer de voormelde buitengewone omstandigheden zich voordoen.
De eerstgenoemden kunnen een machtiging tot verblijf aanvragen op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980. De in het geding zijnde bepaling verhindert daarentegen dat de laatstgenoemden een dergelijke aanvraag indienen.
De prejudiciële vraag bevat bijgevolg de noodzakelijke elementen die het Hof ertoe in staat stellen uitspraak te doen. Ze stelt inzonderheid de partij die opkomt voor de verdediging van de in het geding zijnde wetsbepaling tevens in de gelegenheid een dienstig verweer te voeren. Dat de verzoekende partijen voor het verwijzende rechtscollege in hun memorie zijdelings andere vergelijkingen zouden maken, zonder de inhoud van de prejudiciële vraag te wijzigen, kan niet leiden tot de onontvankelijkheid van die vraag.
B.2.3. De exceptie wordt verworpen.
Wat de ontvankelijkheid van de tussenkomst betreft B.3.1. Volgens de Ministerraad is de memorie van de vrijwillig tussenkomende partij onontvankelijk omdat die partij niet zou doen blijken van het vereiste belang.
Bovendien zou de vrijwillig tussenkomende partij door een volgens haar grondwetsconforme interpretatie van de in het geding zijnde bepaling voor te stellen « een middel » aanvoeren « dat losstaat van het onderwerp van de prejudiciële vraag ».
B.3.2. Artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt dat, wanneer het Hof, bij wijze van prejudiciële beslissing, uitspraak doet op vragen als bedoeld in artikel 26, ieder die van een belang doet blijken in de zaak voor de rechter die de verwijzing gelast, een memorie aan het Hof kan richten binnen dertig dagen na de bekendmaking voorgeschreven in artikel 74 en daardoor geacht wordt partij in het geding te zijn.
De vrijwillig tussenkomende partij heeft een regularisatieaanvraag ingediend, die de Minister van Binnenlandse Zaken heeft verworpen.
Nadat de Raad van State het beroep tot nietigverklaring tegen die beslissing heeft verworpen, diende de vrijwillig tussenkomende partij een aanvraag om machtiging tot verblijf in op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980. De Minister van Binnenlandse Zaken heeft, met toepassing van de in het geding zijnde bepaling, die aanvraag zonder voorwerp verklaard. De Raad van State heeft, in het kader van een beroep tot nietigverklaring tegen die tweede ministeriële beslissing, bij arrest nr. 152.005 van 30 november 2005, de heropening van de debatten bevolen met verwijzing naar de prejudiciële vraag waarover het Hof zich in voorliggende zaak dient uit te spreken.
Ofschoon de loutere hoedanigheid van partij in een rechtspleging die analoog is aan die welke aanleiding is geweest tot de prejudiciële vraag, niet volstaat om het bij artikel 87, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 vereiste belang aan te tonen, kan te dezen worden aangenomen dat de vrijwillig tussenkomende partij doet blijken van een voldoende belang.
B.3.3. Het feit dat een partij die de ongrondwettigheid aanvoert van een in het geding zijnde bepaling, daarnaast een volgens haar grondwetsconforme interpretatie voorstelt, zonder de inhoud van de prejudiciële vraag te wijzigen, brengt niet met zich dat haar memorie onontvankelijk zou zijn.
B.3.4. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.4. Artikel 16, eerste lid, van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk bepaalt : « De indiening van een aanvraag op grond van artikel 2 verbiedt de aanvrager om een aanvraag in te dienen op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen ».
De vreemdeling die zich niet in één van de gevallen bevindt bepaald in artikel 10 van de wet van 15 december 1980 en die langer dan drie maanden op het grondgebied wenst te verblijven, moet daartoe worden gemachtigd door de Minister of zijn gemachtigde (artikel 9, eerste lid, van de wet van 15 december 1980). Die machtiging moet in beginsel worden aangevraagd bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland (artikel 9, tweede lid, van dezelfde wet). In buitengewone omstandigheden kan een vreemdeling op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 de machtiging aanvragen bij de burgemeester van de plaats waar hij verblijft.
B.5.1. Het Hof heeft zich reeds over de in het geding zijnde bepaling uitgesproken. In zijn arrest nr. 103/2003 van 22 juli 2003 heeft het Hof als volgt geoordeeld : « B.2. De Raad van State vraagt het Hof of het in het geding zijnde artikel 16 bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 191 ervan, in zoverre het een vreemdeling die een regularisatieaanvraag heeft ingediend op grond van de wet van 22 december 1999 niet toestaat achteraf nieuwe omstandigheden te doen gelden die de toekenning van een verblijfsmachtiging op grond van artikel 9, derde lid, van de voormelde wet van 15 december 1980 verantwoorden, terwijl een vreemdeling die zich in dezelfde situatie bevindt maar die geen aanvraag heeft ingediend op grond van de voormelde wet van 22 december 1999, zulke elementen wel kan doen gelden.
B.3. Het verschil in behandeling tussen beide categorieën van vreemdelingen berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet hebben ingediend van een regularisatieaanvraag op grond van de wet van 22 december 1999.
B.4.1. Het aldus gecreëerde onderscheid is pertinent om de door de wetgever nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken. Met de wet van 22 december 1999 beoogde de wetgever immers een tijdelijke en uitzonderlijke campagne voor regularisatie van vreemdelingen te organiseren. Aangezien echter het doel van die procedure, namelijk een verblijfsrecht toe te kennen aan de personen die aan de vereiste voorwaarden voldoen, analoog is met de wijze waarop artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 wordt aangewend, heeft de wetgever willen verbieden dat tegelijkertijd twee verblijfsaanvragen op grond van de twee bovenvermelde procedures zouden worden ingediend (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50 234/001, pp. 4 en 19). Het beginsel was dat bij weigering van de regularisatie de betrokkene het grondgebied diende te verlaten. Met de in het geding zijnde maatregel, die de vreemdeling verplicht tot een keuze uit twee procedures die kunnen leiden tot het verkrijgen van het verblijfsrecht, heeft de wetgever die doelstelling op pertinente wijze verwezenlijkt.
B.4.2. Dat artikel 16 van de wet van 22 december 1999 eveneens eraan in de weg staat dat een vreemdeling, na de eventuele verwerping van zijn regularisatieaanvraag, een nieuwe verblijfsvergunning aanvraagt op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980, is eveneens pertinent om te verhinderen dat ' een procedure van geïnstitutionaliseerde en blijvende regularisatie op gang [wordt gebracht]. Uiteindelijk zou dat het nut van de asielprocedure in gevaar brengen en in een ruimer perspectief ook de voorwaarden die de wet op de toegang tot het grondgebied stelt ' (Parl. St., Senaat, 1999-2000, nr. 2-202/3, p. 6).
B.5.1. Het Hof dient na te gaan of het uitsluiten van de mogelijkheid op die bepaling een beroep te doen wanneer men een regularisatieaanvraag heeft ingediend op grond van de wet van 22 december 1999, evenredig is met de doelstellingen van de wetgever.
B.5.2. Het Hof stelt vast dat de procedure van regularisatie, die met allerlei waarborgen was omringd, zeer soepele voorwaarden heeft gecreëerd voor de vreemdeling om in ons land een verblijfsrecht te verkrijgen. Die procedure bood meer mogelijkheden dan de procedure waarin artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 voorziet, die onder meer het voorafgaand bewijs vereist van het bestaan van ' buitengewone omstandigheden ' die de vreemdeling beletten overeenkomstig artikel 9, tweede lid, van dezelfde wet een machtiging tot verblijf in het Rijk van meer dan drie maanden aan te vragen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland. De ruimere mogelijkheden van de regularisatieprocedure, die - anders dan de procedure waarin artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 voorziet - tijdelijk een feitelijk verblijfsrecht tijdens de duur van de procedure waarborgt (artikel 14), zijn ook de wetgever niet ontgaan. Daarom heeft hij in artikel 15 van de wet van 22 december 1999 bepaald dat verblijfsaanvragen op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980, waarover nog geen beslissing werd genomen op de dag van de inwerkingtreding van de wet van 1999, zullen worden onderzocht door de Commissie voor regularisatie, behalve indien de aanvragers binnen 15 dagen na de bekendmaking van de wet van 1999 hun wil te kennen gaven dat zij hun aanvraag behandeld wilden zien op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 1980. De maatregel waarbij het de vreemdeling onmogelijk wordt gemaakt gelijktijdig de beide procedures te volgen, is niet onevenredig met de in B.4.1 omschreven doelstelling.
B.5.3. Het is juist dat de vreemdeling wiens regularisatieaanvraag ingediend op grond van de wet van 22 december 1999 werd verworpen nadien evenmin vermag een nieuwe procedure in te leiden op grond van artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980, zelfs wanneer hij meent zich te kunnen beroepen op buitengewone omstandigheden die van die aard zijn dat zij kunnen verantwoorden dat hij zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning van meer dan drie maanden niet heeft ingediend bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland.
Die onmogelijkheid is evenwel het gevolg van een keuze inzake de te volgen procedure die door de vreemdeling zelf werd gemaakt en waarvan de gevolgen door de wet waren bepaald.
De in artikel 16 besloten maatregel is van die aard dat hij een einde kan maken aan een voortdurende indiening van nieuwe verblijfsaanvragen op grond van artikel 9, derde lid.
B.5.4. Het probleem in verband met de evenredigheid rijst in het bijzonder doordat de wetgever het in het geding zijnde verbod om een beroep te doen op artikel 9, derde lid, niet in de tijd heeft beperkt.
Die bepaling kan wat dat betreft evenmin als onevenredig worden beschouwd. Enerzijds, verhindert niets immers de vreemdeling om, met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de wet van 15 december 1980, een nieuwe verblijfsaanvraag in te dienen bij de Belgische diplomatieke of consulaire post die bevoegd is voor zijn verblijfplaats of zijn plaats van oponthoud in het buitenland; anderzijds, indien de vreemdeling onwettig in België verblijft, wordt zijn toestand niet minder onwettig door het feit dat die toestand voortduurt.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord ».
B.5.2. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de prejudiciële vraag ertoe strekt van het Hof te vernemen of die overwegingen ook gelden wanneer de buitengewone omstandigheden bepaald in artikel 9, derde lid, van de wet van 15 december 1980 zich voordoen na de behandeling van een regularisatieaanvraag ingediend op grond van artikel 2 van de wet van 22 december 1999.
B.6. Overeenkomstig artikel 14 van die wet, wordt tussen de indiening van een regularisatieaanvraag en de dag waarop een negatieve beslissing wordt genomen feitelijk niet overgegaan tot de verwijdering van de vreemdeling die die aanvraag heeft ingediend, behalve op grond van overwegingen van openbare orde of nationale veiligheid, of wanneer het bij de aanvraag gevoegde dossier kennelijk niet de vereiste stukken bevat.
In de parlementaire voorbereiding van de wet van 22 december 1999 werd evenwel hieromtrent het volgende gesteld : « De weigering van regularisatie gaat samen met een bevel om het grondgebied te verlaten dat, in geval van weigering te gehoorzamen, noodzakelijk gevolgd zal worden door een effectieve verwijdering » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, DOC 50-0234/001, p. 10).
Bijgevolg kan de wetgever niet worden verweten de mogelijkheid van een aanvraag van een machtiging tot verblijf te hebben uitgesloten ten aanzien van een categorie van personen die, nadat hun regularisatieaanvraag werd verworpen, geacht worden het land onmiddellijk te moeten verlaten.
B.7. Wanneer, na de verwerping van zijn regularisatieaanvraag, de vreemdeling, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid verkeert om gevolg te geven aan een bevel om het grondgebied te verlaten, kan hij evenwel niet van het grondgebied worden verwijderd.
Wanneer het gaat om een minderjarige vreemdeling die, om medische redenen, in de absolute onmogelijkheid verkeert om gevolg te geven aan een bevel om het grondgebied te verlaten, moet bovendien zijn recht op eerbiediging van het gezinsleven worden gevrijwaard door de waarborg van de aanwezigheid van zijn ouders aan zijn zijde, en dit zolang de voormelde absolute onmogelijkheid bestaat.
In dat geval dient de bevoegde overheid, al dan niet op aanvraag, zich te vergewissen van de werkelijkheid en de ernst van de absolute onmogelijkheid om, wegens medische redenen, het grondgebied te verlaten.
B.8. Onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.7, dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.7, schendt artikel 16, eerste lid, van de wet van 22 december 1999 betreffende de regularisatie van het verblijf van bepaalde categorieën van vreemdelingen verblijvend op het grondgebied van het Rijk de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 september 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.