gepubliceerd op 04 oktober 2006
Uittreksel uit arrest nr. 125/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3781 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 42, § 1, tweede lid, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houden Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 125/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3781 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 42, § 1, tweede lid, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, vóór de vervanging ervan bij artikel 404 van de programmawet (I) van 24 december 2002, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 september 2005 in zake M. Roosen tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 10 oktober 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Leuven de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 42, § 1, tweede lid, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, zoals dit luidde vóór de wijziging door artikel 404 van de programmawet (I) van 24 december 2002 de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet doordat de werknemers aan wie door de werkgever een aandelenoptie wordt toegekend op dezelfde wijze belast worden, ongeacht of zij de mogelijkheid hebben de optie uit te oefenen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of artikel 42, § 1, tweede lid, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, in zijn oorspronkelijke versie, bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat de werknemers aan wie door de werkgever een aandelenoptie wordt toegekend, op dezelfde wijze worden belast, ongeacht of zij al dan niet de mogelijkheid hebben de optie uit te oefenen.
B.2. Artikel 42, § 1, van de voormelde wet van 26 maart 1999, zoals het van toepassing is op het geschil voor de verwijzende rechter, luidde als volgt : « De voordelen van alle aard verkregen uit hoofde of naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid van de begunstigde, onder de vorm van al dan niet kosteloze toekenning van een optie, vormen voor deze laatste een beroepsinkomen dat belastbaar is op het ogenblik van de toekenning ervan, wanneer hij die optie niet heeft aangewend voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid.
De optie wordt uit fiscaal oogpunt geacht te zijn toegekend op de zestigste dag die volgt op de datum van het aanbod, zelfs indien aan de uitoefening van de optie opschortende of ontbindende voorwaarden zijn verbonden, tenzij de begunstigde, voor het verstrijken van die termijn, aan de aanbieder zijn weigering om het aanbod te aanvaarden schriftelijk te kennen heeft gegeven ».
De prejudiciële vraag betreft het tweede lid, vóór de vervanging ervan, met ingang van 10 januari 2003, bij artikel 404 van de programmawet (I) van 24 december 2002 (Belgisch Staatsblad , 31 december 2002). Thans luidt het tweede lid : « Wanneer de begunstigde het aanbod ten laatste op de zestigste dag die volgt op de datum van het aanbod, schriftelijk heeft aanvaard, wordt de optie uit fiscaal oogpunt geacht op die zestigste dag te zijn toegekend, zelfs indien aan de uitoefening van de optie opschortende of ontbindende voorwaarden zijn verbonden. De begunstigde die voor het verstrijken van die termijn de aanbieder niet schriftelijk de aanvaarding van het aanbod heeft medegedeeld, wordt geacht het aanbod te hebben geweigerd ».
B.3. De wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen voert een nieuwe regeling van het belastingstelsel voor aandelenopties in. De tot dan geldende fiscale behandeling van aandelenopties was ontoereikend gebleken. Allereerst waren de toepassingsvoorwaarden van het specifieke wettelijke kader zodanig stringent dat de regeling in de praktijk weinig toepassing kende. Bovendien bestond een grote rechtsonzekerheid over de fiscale behandeling van de aandelenopties die niet binnen het toepassingsgebied van die regeling vielen (Parl.
St., Kamer, 1998-1999, nr. 1912/8, p. 2).
B.4. Artikel 42 van de wet van 26 maart 1999 bepaalt het fiscaal statuut van de voordelen van alle aard die worden verkregen uit hoofde of naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid van de begunstigde, in de vorm van de - al dan niet kosteloze - toekenning van een optie.
Aldus beoogde de wetgever de gewenste rechtszekerheid te bieden omtrent het fiscaal statuut van die opties, zoals blijkt uit de in B.3 vermelde parlementaire voorbereiding.
In het tweede lid van voormeld artikel wordt bepaald wanneer de optie vanuit fiscaal oogpunt wordt geacht te zijn toegekend, namelijk op de zestigste dag die volgt op de datum van het aanbod. Het wettelijke vermoeden van toekenning op de aldus bepaalde dag geldt, luidens die bepaling, zelfs indien aan de uitoefening van de optie opschortende of ontbindende voorwaarden zijn verbonden, zodat begunstigden op dezelfde wijze worden belast, ongeacht of zij de optie al dan niet kunnen uitoefenen.
B.5. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie verzetten zich ertegen dat categorieën van personen die zich ten aanzien van de in het geding zijnde maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de in het geding zijnde maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
Het Hof dient derhalve na te gaan of voor de gelijke fiscale behandeling van alle werknemers aan wie door de werkgever een aandelenoptie wordt toegekend, ongeacht of zij al dan niet de mogelijkheid hebben om de optie uit te oefenen, een redelijke verantwoording bestaat.
B.6. De voordelen van alle aard die worden verkregen uit hoofde of naar aanleiding van de beroepswerkzaamheid van de begunstigde, in de vorm van de - al dan niet kosteloze - toekenning van een optie, vormen een beroepsinkomen dat belastbaar is op het ogenblik van de toekenning ervan, wanneer de begunstigde die optie niet heeft aangewend voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid. De begunstigde wordt geacht het hem gedane aanbod te hebben aanvaard indien hij niet voor het verstrijken van de zestig dagen die volgen op de datum van het aanbod, zijn weigering ter kennis heeft gebracht van diegene die de optie aanbiedt. In dat geval wordt de optie geacht te zijn toegekend de zestigste dag. Tijdens de parlementaire voorbereiding werd beklemtoond : « Het [wetsontwerp] voorziet in een redelijke belastingheffing op de voordelen van alle aard die de opties zijn, zodanig dat iedereen, zowel de belastingplichtige als de overheid, bij de situatie wint.
Voor de belastingplichtige wordt de fiscale behandeling van opties transparant en voorspelbaar; de overheid is zeker van redelijke belastingontvangsten » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1912/8, p. 3).
De fiscale regeling betreffende de toekenning van opties leidt ertoe dat het negatieve effect van de onmiddellijke belasting van het verkregen voordeel in de vorm van een aandelenoptie, op het ogenblik van de toekenning ervan, vervat in artikel 42, § 1, van de wet van 26 maart 1999 - overigens tegen het voordelige tarief bepaald in artikel 43, §§ 5 en 6, van die wet - onlosmakelijk samengaat met de niet-belasting van alle rechtstreekse of niet-rechtstreekse voordelen die uit de toegekende optie kunnen voortvloeien, een maatregel waarin artikel 42, § 2, van die wet voorziet. In de memorie van toelichting werd ter zake gesteld : « Met het oog op het nastreven van rechtszekerheid, maar zonder daarmee een uitspraak te doen over het fiscale stelsel van deze voordelen, in de huidige stand van het gemeen recht, is dit principe van niet-belasting uitdrukkelijk bepaald. [...] Aan de tekst die door de Raad van State werd voorgesteld, werd het principe van vrijstelling van de voordelen bekomen naar aanleiding van een vervreemding van een optie toegevoegd, want in die toestand werd het voordeel eveneens definitief belast op het ogenblik van de toekenning van de optie » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1912/1, p. 26).
B.7. Het risico dat aan de fiscale regeling is verbonden, door de belasting van de toekenning van een optie die misschien nooit kan worden uitgeoefend, kan de begunstigde niet onbekend zijn, vermits het uitdrukkelijk uit de tekst van het tweede lid van artikel 42, § 1, voortvloeit. Daaruit blijkt immers dat het wettelijke vermoeden van toekenning zelfs geldt indien aan de uitoefening van de optie opschortende of ontbindende voorwaarden zijn verbonden.
De afdeling wetgeving van de Raad van State, die de redactie van de in het geding zijnde bepaling heeft voorgesteld, heeft bovendien de aard van het voordeel dat de optie is, en de (ook fiscale) gevolgen van toekenning ervan voldoende beklemtoond : « De principes die ten grondslag liggen aan het ontwerp vormen dus een loutere bevestiging van het gemeen recht : de voordelen die voortvloeien uit het kosteloze toekennen van de optie uit hoofde of naar aanleiding van het uitoefenen van een beroepswerkzaamheid vormen belastbare beroepsinkomsten op het ogenblik van de toekenning ervan, waarbij het er alleen nog om gaat het bedrag van dat belastbaar voordeel te bepalen. Zodra de optie aan de begunstigde natuurlijke persoon is toegekend, maakt ze deel uit van zijn privé-vermogen; de uitoefening ervan en de latere verwezenlijking van een meerwaarde op de aandelen zijn normale verrichtingen van beheer van een privé-vermogen waarop overeenkomstig het gemeen recht geen belasting geheven wordt » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1912/1, p. 104).
Bij de parlementaire voorbereiding werd eveneens gewezen op het mogelijke (fiscale) risico dat voortvloeit uit de toekenning van een aandelenoptie (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1912/8, p. 5).
Daaruit vloeit voort dat de begunstigde kan weten dat de - vóór de wijziging bij de programmawet (I) van 24 december 2002 - zelfs stilzwijgende aanvaarding van het aanbod een risico inhoudt en dat hij in voorkomend geval de gevolgen zal dragen van het verlies van een vermogensbestanddeel bij onmogelijkheid om de optie ook daadwerkelijk uit te oefenen.
B.8. Ten slotte dient te worden vastgesteld dat het de begunstigde vrij staat het aanbod te weigeren en aldus te verzaken aan het fiscaal voordelige stelsel waaraan de toekenning van aandelenopties is onderworpen. Wanneer hem werd gewezen op het mogelijke fiscale risico dat aan de toekenning van de aandelenopties is verbonden, heeft de Minister van Financiën eveneens eraan herinnerd dat de werknemer niet verplicht is een dergelijke optie te aanvaarden (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1912/8, p. 5, en Senaat, 1988-1999, nr. 1282/4, p. 6).
Noch de omstandigheid dat de aanvaarding wordt vermoed indien de begunstigde niet binnen zestig dagen na het aanbod de aanbieder schriftelijk kennis heeft gegeven van zijn weigering om het aanbod te aanvaarden, noch het feit dat een dergelijke weigering zou ingaan tegen een bepaalde bedrijfscultuur, doen afbreuk aan het vrijwillig karakter van de aanvaarding van het aanbod dat leidt tot de toekenning van de optie en de belastbaarheid ervan. De omstandigheid dat bij de programmawet (I) van 24 december 2002 een vermoeden van weigering van het aanbod is ingevoerd, indien de begunstigde de aanbieder niet schriftelijk de aanvaarding van het aanbod heeft meegedeeld, is niet van die aard dat het thans in het geding zijnde wettelijke vermoeden zijn redelijk karakter wordt ontnomen.
B.9. De door de wetgever nagestreefde doelstelling om rechtszekerheid te bieden inzake het fiscaal statuut van de toekenning van aandelenopties, het fiscaal gunstige stelsel, de voldoende bekendheid van de mogelijke gevolgen van de toekenning ervan en het vrijwillig karakter van de aanvaarding van het aanbod, vormen een voldoende redelijke verantwoording voor de gelijke behandeling van alle werknemers aan wie door de werkgever een aandelenoptie wordt toegekend, ongeacht of zij al dan niet de mogelijkheid hebben om die optie ook daadwerkelijk uit te oefenen.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 42, § 1, tweede lid, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, vóór de vervanging ervan bij artikel 404 van de programmawet (I) van 24 december 2002, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 juli 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.