Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 september 2006

Uittreksel uit arrest nr. 139/2006 van 14 september 2006 Rolnummers 3784, 3812, 3813 en 3814 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezon Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203041
pub.
29/09/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 139/2006 van 14 september 2006 Rolnummers 3784, 3812, 3813 en 3814 In zake : de beroepen tot gehele of gedeeltelijke vernietiging van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid, ingesteld door de vereniging van openbare besturen « Solidarité et santé » en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 5 oktober 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 oktober 2005, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 11, 28, 34 tot 42 en 57 van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 mei 2005, tweede editie) door de vereniging van openbare besturen « Solidarité et santé », met kantoren te 5000 Namen, avenue Albert 1er 185, T.Derême, wonende te 1460 Itter, rue de Fauquez 35, en G. Vandermoten, wonende te 5000 Namen, avenue Maurice des Ombiaux 22. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 17 november 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 november 2005, is beroep tot vernietiging ingesteld van voormelde wet van 27 april 2005 door de VZW Centre hospitalier interrégional Edith Cavell, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Edith Cavellstraat 32, de VZW Europa Ziekenhuizen, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, De Frélaan 206, de VZW Kliniek Sint-Jan, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kruidtuinlaan 32, de VZW Coördinatie van Brusselse Instellingen voor Welzijnswerk en Gezondheidszorg, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, César Franckstraat 33, en de VZW Chambre syndicale belge des institutions de soins, met maatschappelijke zetel te 1170 Brussel, Alfred Solvaystraat 5.c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 18 november 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 21 november 2005, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 11, 28, 34 tot 42 en 57 van voormelde wet van 27 april 2005 door de VZW Centre hospitalier chrétien, met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, rue de Hesbaye 75, de VZW Fédération des institutions hospitalières de Wallonie, met maatschappelijke zetel te 5101 Erpent, chaussée de Marche 604, C.Jehaes, wonende te 4300 Borgworm, rue de Bettincourt 101, en F. Bartholomé, wonende te 4621 Retinne, avenue Laurent Gilys 23. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 21 november 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 22 november 2005, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 34 tot 42 van voormelde wet van 27 april 2005 door de CVBA Association Intercommunale Centre Hospitalier Régional de la Citadelle, met maatschappelijke zetel te 4000 Luik, boulevard du Douzième de Ligne 1. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3784, 3812, 3813 en 3814 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. Onderwerp van de beroepen tot vernietiging zijn de artikelen 11, 28, 34 tot 42 en 57 van de wet van 27 april 2005 betreffende de beheersing van de begroting van de gezondheidszorg en houdende diverse bepalingen inzake gezondheid.

Tegen artikel 28 worden evenwel geen grieven aangevoerd, zodat de beroepen niet ontvankelijk zijn in zoverre zij tegen die bepaling zijn gericht.

B.1.2. Artikel 11 wijzigt artikel 64 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Het eerste lid van dat artikel 64 bepaalde dat voor de verstrekkingen die verricht worden met zware medische apparatuur of in medische diensten, medisch-technische diensten, afdelingen of functies, bedoeld in de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, het toekennen van een verzekeringstegemoetkoming afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat die verstrekkingen worden uitgevoerd met apparatuur of in diensten die (1°) overeenkomstig de ter zake geldende bepalingen inzake programmatie en erkenning van voormelde wet op de ziekenhuizen en haar uitvoeringsbesluiten werden geïnstalleerd en geprogrammeerd en (2°) door de Minister zijn erkend op grond van de door de Koning bepaalde criteria, die inzonderheid betrekking kunnen hebben op kwantiteitscontrole en financiering.

Krachtens het bestreden artikel 11 vormt dat eerste lid voortaan artikel 64, § 1, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Artikel 11 voegt daaraan toe dat het verboden is prestaties die niet aan de in het eerste lid vermelde voorwaarden voldoen, aan de patiënt aan te rekenen (artikel 64, § 1, tweede lid) en dat de inbreuken op die bepaling worden vastgesteld door de geneesheren-inspecteurs of controleurs van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (artikel 64, § 1, derde lid).

Artikel 11 voegt vervolgens vier nieuwe paragrafen toe aan artikel 64, die in essentie ertoe strekken de honoraria en forfaits voor verstrekkingen te verminderen « in het geval een apparaat wordt opgesteld of uitgebaat, of een ziekenhuisdienst, functie, afdeling of zorgprogramma wordt uitgebaat, zonder dat de regelen inzake erkenning of programmatie, zoals opgenomen in de wet op de ziekenhuizen of diens uitvoeringsbesluiten, zijn nageleefd » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/001, p. 17). De vermindering mag op geen enkele wijze worden aangerekend aan de patiënt.

B.1.3. Het bestreden artikel 34 bepaalt de criteria op grond waarvan het aantal diensten nucleaire geneeskunde met een PET-scanner (Positron Emission Tomography ) wordt beperkt. De bepaling neemt inhoudelijk artikel 1 over van het koninklijk besluit van 12 augustus 2000 « houdende vaststelling van de nadere regelen inzake het maximum aantal diensten nucleaire geneeskunde waarin een PET-scanner wordt opgesteld », dat door het arrest nr. 139.477 van de Raad van State werd vernietigd.

B.1.4. De bestreden artikelen 35 tot 42 bepalen de erkenningsnormen voor de diensten waarin een PET-scanner wordt opgesteld. De bepalingen nemen inhoudelijk de artikelen 1 tot 8 over van het koninklijk besluit van 12 augustus 2000 « houdende vaststelling van de normen waaraan een dienst nucleaire geneeskunde waarin een PET-scanner wordt opgesteld moet voldoen om te worden erkend als medisch-technische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 », dat door het arrest nr. 139.476 van de Raad van State werd vernietigd.

B.1.5. Het bestreden artikel 43 bepaalt de criteria op grond waarvan het aantal erkende diensten met een magnetische resonantietomograaf wordt beperkt. De bepaling neemt inhoudelijk artikel 1 over van het koninklijk besluit van 26 mei 1999 « tot vaststelling van het maximum aantal diensten waarin een magnetische resonantie tomograaf met ingebouwd elektronisch telsysteem wordt opgesteld », dat door het arrest nr. 135.443 van de Raad van State werd vernietigd.

B.1.6. De bestreden artikelen 44 tot 55 bepalen de erkenningsnormen voor de diensten waarin een magnetische resonantietomograaf wordt opgesteld. De bepalingen nemen inhoudelijk de artikelen over van het koninklijk besluit van 27 oktober 1989 « houdende vaststelling van de normen waaraan een dienst waarin een magnetische resonantie tomograaf met ingebouwd elektronisch telsysteem wordt opgesteld, moet voldoen om te worden erkend als medisch-technische dienst zoals bedoeld in artikel 44 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987 ».

Het koninklijk besluit van 26 mei 1999 tot wijziging van het voormelde koninklijk besluit van 27 oktober 1989 werd door het arrest nr. 135.445 van de Raad van State vernietigd.

Het bestreden artikel 56 heeft het koninklijk besluit van 27 oktober 1989 opgeheven.

B.1.7. Artikel 57 ten slotte regelt de werking in de tijd van de voormelde bepalingen.

De artikelen 34 tot 42 hebben uitwerking met ingang van 29 augustus 2000, met uitzondering van artikel 35, 2°, b), dat uitwerking heeft met ingang van 3 januari 2004, en artikel 39, tweede lid, dat uitwerking heeft met ingang van 7 april 2003.

Artikel 35, 2°, a), treedt buiten werking op 3 januari 2004. De artikelen 34 tot 42, met uitzondering van artikel 35, 2°, a), treden buiten werking op een door de Koning te bepalen datum.

Artikel 43 heeft uitwerking met ingang van 13 augustus 1999 en treedt buiten werking op een door de Koning te bepalen datum.

De artikelen 44 tot 56 hebben uitwerking met ingang van 13 augustus 1999, met uitzondering van de artikelen 44, 4°, b), en 49, § 6, die uitwerking hebben met ingang van 9 februari 2003.

De artikelen 44 tot 55 houden op uitwerking te hebben op een door de Koning te bepalen datum, met uitzondering van de artikelen 44, 4°, a), 49, § 5, en 51, die ophouden uitwerking te hebben op 9 februari 2003.

Voor het bestreden artikel 11 is niet in een bijzondere regeling van inwerkingtreding voorzien.

Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen B.2.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.2. De Ministerraad betwist het belang van de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 3784, de vierde en vijfde verzoekende partij in de zaak nr. 3812 en de tweede verzoekende partij in de zaak nr. 3813.

De Ministerraad voert inzonderheid aan dat het collectief belang dat zij nastreven, door de bestreden bepalingen niet rechtstreeks en ongunstig zou worden geraakt.

B.2.3. In elk van de zaken treden één of meer ziekenhuizen waarop de bestreden bepalingen van toepassing zijn, of één of meer geneesheren, actief in die ziekenhuizen, in rechte. Van die verzoekende partijen kan niet worden betwist dat zij doen blijken van het vereiste belang bij de vernietiging van de bestreden bepalingen.

Het is derhalve niet nodig te onderzoeken of de overige verzoekende partijen, die niet een eigen maar een collectief belang nastreven, op ontvankelijke wijze hun beroep tot vernietiging hebben ingesteld.

B.2.4. In de zaak nr. 3814 betwist de Ministerraad het belang van de verzoekende partij bij het eerste middel.

Nu het belang bij de vernietiging vaststaat, is het niet vereist dat de verzoekende partij bovendien nog aantoont belang te hebben bij elk van de middelen.

Ten gronde Ten aanzien van de middelen die de bevoegdheidsverdeling betreffen B.3.1. Het vierde middel in de zaak nr. 3784, het eerste middel in de zaak nr. 3812 en het derde middel in de zaak nr. 3813 verwijten artikel 11 van de bestreden wet van 27 april 2005 dat het de artikelen 128, 130 en 135 van de Grondwet schendt, alsmede artikel 5, § 1, I, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en de artikelen 60 en volgende van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. De verzoekende partijen - daarin gevolgd door de Vlaamse Regering - betogen in de eerste plaats dat artikel 11, doordat het aan het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) de controle toekent van de erkenningsvoorwaarden in verband met de opstelling en de uitbating van de PET-scanners en het toezicht op de toepassing daarvan, de in het middel bedoelde artikelen schendt, die in die aangelegenheid een exclusieve bevoegdheid zouden toekennen aan de gemeenschappen of aan de instellingen van het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest.

In de zaak nr. 3812 (eerste middel) zijn de verzoekende partijen bovendien van mening dat artikel 34, 1°, 2° en 3°, van de aangevochten wet de bevoegdheid die aan het Brusselse Gewest zou toekomen inzake de toekenning van erkenningen volledig zou uithollen, aangezien enkel de universitaire ziekenhuizen en het Instituut Bordet bij de wet ertoe gemachtigd worden een PET-scanner uit te baten.

B.3.2. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid van het door de Vlaamse Regering in ondergeschikte orde opgeworpen nieuwe middel omdat het Hof niet bevoegd zou zijn om wetskrachtige normen te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel.

B.3.3. Het onderzoek van de evenredigheid bij de uitoefening van de aan de gemeenschappen toegewezen bevoegdheden maakt deel uit van het onderzoek van die bevoegdheid zelf, zodat het nieuwe middel samen met de andere middelen wordt onderzocht.

B.4.1. Artikel 5, § 1, I, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen rekent tot de in artikel 128, § 1, van de Grondwet bedoelde persoonsgebonden aangelegenheden, en wijst zodoende aan de gemeenschappen toe, « het beleid betreffende de zorgenverstrekking in en buiten de verplegingsinrichtingen », met uitzondering van inzonderheid de ziekte- en invaliditeitsverzekering en de basisregelen betreffende de programmatie.

B.4.2. Het bestreden artikel 11 vult een bepaling aan die betrekking heeft op de voorwaarden voor het toekennen van een verzekeringstegemoetkoming voor de verstrekkingen die verricht worden met door de Koning omschreven zware medische apparatuur of in medische diensten, medisch-technische diensten, afdelingen of functies en die als zodanig tot de aan de federale overheid voorbehouden bevoegdheid inzake ziekte- en invaliditeitsverzekering behoort.

De toekenning, aan de geneesheren-inspecteurs en de controleurs van het RIZIV, van de bevoegdheid om de inbreuken op die bepaling vast te stellen, vormt een instrument dat noodzakelijk is voor de uitvoering van de opdrachten die zijn verbonden aan de aan de federale Staat toegekende bevoegdheid inzake de ziekte- en invaliditeitsverzekering, die met name ervoor zorgt dat die verzekering een budgettair evenwicht vertoont door het mogelijk te maken dat de vastgestelde inbreuken gepaard gaan met een eventuele vermindering van de financiële middelen die worden toegekend aan de ziekenhuisinstellingen of geneesheren in overtreding. Hoewel de gemeenschappen exclusief bevoegd zijn voor de erkenning van de ziekenhuizen en de ziekenhuisdiensten, voor het verlenen van de toelating en van toelagen voor zware medische apparatuur, met uitzondering evenwel van de basisregelen inzake de financiering van de infrastructuur en van de zware medische apparatuur (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434-1, pp. 5-6), voor de inspecties die in dat verband worden uitgevoerd en voor het opheffen van die erkenningen en het sluiten van ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten, past de inspectie bedoeld in artikel 64 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen geenszins in dat kader vermits zij, zoals zojuist is gepreciseerd, zeer nauw verbonden is met de uitoefening van de exclusieve bevoegdheid door de federale Staat in de aangelegenheid van de ziekte- en invaliditeitsverzekering en de wetgever die bijzondere inspectiebevoegdheid noodzakelijk heeft kunnen achten voor het verwezenlijken van het financieel evenwicht in bedoelde verzekering.

B.4.3. De in de bestreden bepalingen aan de geneesheer-inspecteur of controleur en de leidend ambtenaar van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle toegekende bevoegdheden beogen uitsluitend de belangen van de verzekering voor geneeskundige verzorging veilig te stellen ten aanzien van het gebruik van PET-scanners. Zodoende doen ze geen afbreuk aan de bevoegdheid die aan de gemeenschappen is toegewezen inzake het beleid betreffende de zorgverstrekking in de verplegingsinrichtingen, zoals nader toegelicht in de arresten van het Hof nr. 83/98 van 15 juli 1998 en nr. 108/2000 van 31 oktober 2000, inzonderheid niet aan de bevoegdheden die zij uitoefenen inzake de erkenning van ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten, het toezicht op de naleving van de ziekenhuiswetgeving, de opheffing van die erkenningen en de sluiting van zodanige instellingen en diensten. Immers, het voormelde beleid betreffende zorgverstrekking in de verplegingsinrichtingen is in beginsel aan de gemeenschappen toegewezen, met uitzondering van de aangelegenheden opgesomd in de litterae a) tot g) van artikel 5, § 1, I, 1°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

B.4.4. Het komt de bevoegde rechter toe te oordelen of de Koning, bij de uitvoering van de bestreden bepalingen, de doelstelling ervan in acht neemt en om na te gaan of Hij de bevoegdheidverdelende regels, met inbegrip van het evenredigheidsbeginsel, in acht neemt.

B.5.1. Het bestreden artikel 34 bepaalt de criteria op grond waarvan het aantal diensten nucleaire geneeskunde met een PET-scanner wordt beperkt, namelijk : 1° één dienst voor elke universitaire faculteit met volledig leerplan in de geneeskunde;2° één dienst voor elk ziekenhuis waar tegelijkertijd chirurgische en geneeskundige verstrekkingen verricht worden, uitsluitend voor de behandeling van tumoren, en dat de afwijking heeft verkregen zoals bedoeld in artikel 2, § 1bis, van het koninklijk besluit van 30 januari 1989 « houdende vaststelling van aanvullende normen voor de erkenning van ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten alsmede tot nadere omschrijving van de ziekenhuisgroeperingen en van de bijzondere normen waaraan deze moeten voldoen »;3° één dienst per volledige schijf van 1 600 000 inwoners, namelijk drie diensten gelegen op het grondgebied van het Vlaamse Gewest en twee diensten op het grondgebied van het Waalse Gewest, en dit boven op de criteria bedoeld in 1° en 2°. B.5.2. Het bepalen van de criteria op grond waarvan het medische aanbod wordt beperkt, behoort tot de aan de federale overheid voorbehouden bevoegdheid inzake de basisregelen betreffende de programmatie. De verzoekende partijen tonen niet aan dat die bevoegdheid te dezen op onevenredige wijze zou zijn uitgeoefend.

B.6. De middelen afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van de middelen die de sanctie betreffen B.7.1. Het vijfde middel in de zaak nr. 3784, het tweede middel in de zaak nr. 3812 en het vierde, vijfde en zesde middel in de zaak nr. 3813 zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 12, 14, 16 en 23 van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 6 en 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met de artikelen 9, 14 en 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en met sommige algemene rechtsbeginselen (de rechten van verdediging, het recht op een eerlijk proces, het beginsel « non bis in idem », het beginsel van de evenredigheid van de straffen en het beginsel van het individueel karakter van de straffen).

De verzoekende partijen voeren aan dat artikel 11 van de wet van 27 april 2005 strafsancties zou invoeren, zonder te voorzien in de mogelijkheid van een beroep bij een onafhankelijke en onpartijdige rechter, zonder naleving van het legaliteitsbeginsel en zonder rekening te houden met artikel 116, 8° en 10°, van de wet op de ziekenhuizen, dat reeds in een strafsanctie voorziet voor diegenen die de artikelen 40, 41 of 44 van diezelfde wet overtreden. Zelfs indien het niet om strafsancties zou gaan, zijn de verzoekende partijen van oordeel dat de rechten van verdediging niet in acht zijn genomen en dat op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan het eigendomsrecht en het recht op gezondheid.

B.7.2. Artikel 64 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, zoals zonder terugwerkende kracht gewijzigd bij het bestreden artikel 11, voert een vermindering in met een door de Koning bepaald percentage, dat niet hoger mag zijn dan 10 procent van de door de Koning aangewezen honoraria en forfaits indien de regels inzake erkenning en programmatie niet worden nageleefd (§§ 2 en 3). Bij een tweede inbreuk kan het apparaat of de ruimte waar de dienst wordt uitgebaat, worden verzegeld. Daarvoor wordt in een bijzondere procedure voorzien (§ 4).

B.8.1. De vermindering van de honoraria en forfaits die kunnen worden geïnd door een ziekenhuis dat een PET-scanner uitbaat of door een geneesheer die een onderzoek verricht door middel van een toestel dat niet kan worden uitgebaat onder de in de wet bedoelde voorwaarden, is in overeenstemming met de doelstelling om de kosten van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in de hand te houden door het aantal PET-scanners te verminderen, met dien verstande dat het feit dat een ziekenhuis over een erkende dienst dient te beschikken een voorwaarde is om een tegemoetkoming van die verzekering te verkrijgen. Het beginsel van die vermindering is vastgesteld vanwege de overmatige kosten die worden veroorzaakt door de niet toegelaten uitbating van een PET-scanner maar ook teneinde de ziekenhuizen en de geneesheren ertoe aan te moedigen hun gedrag te wijzigen, zodat het gebruik van die zware apparatuur in bepaalde ziekenhuizen wordt gecentraliseerd.

Het tarief van de als sanctie bedoelde vermindering - dat is vastgesteld op een maximum van 10 pct. - is niet dermate hoog dat het een maatregel van strafrechtelijke aard zou kunnen vormen, onder voorbehoud dat die vermindering aldus wordt begrepen dat zij enkel betrekking kan hebben op de honoraria en forfaits voor verstrekkingen die een verband vertonen met de opstelling of uitbating van het betrokken medisch apparaat en niet op alle honoraria en forfaits voor alle verstrekkingen verricht in het betrokken ziekenhuis.

Het beginsel van de verzegeling gaat gepaard met de mogelijkheid om de opheffing ervan te vragen op grond van een bijzondere procedure. Het gaat niet om een strafsanctie maar om een tijdelijke maatregel die noodzakelijk is om de voormelde doelstellingen te verwezenlijken.

B.8.2. In zoverre zij ervan uitgaan dat de bestreden bepaling strafsancties invoert, kunnen de middelen - onder voorbehoud van de in B.8.1, tweede alinea, aangegeven interpretatie - niet worden aangenomen.

B.9.1. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen aanvoeren, is de administratieve procedure op het einde waarvan de sancties kunnen worden uitgesproken op grond van artikel 64 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, zoals gewijzigd bij het bestreden artikel 11, niet van elke waarborg verstoken. Ook bij ontstentenis van een uitdrukkelijke bepaling, kan de in het geding zijnde sanctie in beginsel niet worden opgelegd zonder dat aan de betrokkene vooraf de mogelijkheid wordt geboden zijn standpunt op een nuttige wijze te doen kennen. De beginselen van behoorlijk bestuur die de hoorplicht omvatten, vereisen immers dat de betrokkene wordt ingelicht over de feitelijke en juridische grondslag van de administratieve sanctie die ten aanzien van hem wordt overwogen, dat hij over een voldoende termijn beschikt om zijn verweer voor te bereiden en dat hij kennis kan nemen van het volledige dossier dat werd samengesteld met het oog op het nemen van de beslissing. De Raad van State, waarbij een beroep wordt aanhangig gemaakt tegen de beslissing waarbij een dergelijke sanctie is uitgesproken, gaat na of de regel « audi alteram partem » in acht is genomen.

B.9.2. Uit hetgeen voorafgaat blijkt eveneens dat de bestreden maatregelen niet op onevenredige wijze afbreuk doen aan het eigendomsrecht. Overigens geven de verzoekende partijen niet aan en ziet het Hof niet in in welk opzicht de bestreden bepalingen artikel 23 van de Grondwet zouden schenden.

B.10. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van de middelen die de wetgevende validatie betreffen B.11. Het eerste middel in de zaak nr. 3784, het vierde middel in de zaak nr. 3812 en het zevende en achtste middel in de zaak nr. 3813 zijn gericht tegen de bestreden artikelen 34 tot 57 doordat zij de bepalingen vervat in de door de Raad van State vernietigde koninklijke besluiten integraal en met terugwerkende kracht hebben overgenomen.

Die techniek zou strijdig zijn met de artikelen 10, 11, 12 en 14 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, vermits zij ertoe zou leiden strafwetten te laten terugwerken en vermits zij zou interfereren met het recht van de verzoekers om een vordering tot schadevergoeding in te stellen op grond van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek.

B.12. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht.

De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang. Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken over een rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor dat optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

B.13. De bestreden bepalingen bekrachtigen de bepalingen van koninklijke besluiten die door de Raad van State werden vernietigd.

Die validatie wordt in de parlementaire voorbereiding verantwoord door de zorg om « een maximale rechtszekerheid voor alle betrokkenen te bewerkstelligen ». De terugwerkende kracht van de regeling inzake beperking van het aantal en inzake erkenning wordt verantwoord door dwingende motieven van algemeen belang : enerzijds, moet de wettelijke basis voor de erkenningen worden hersteld, aangezien de erkenning van een dienst een voorwaarde is om de tegemoetkoming te verkrijgen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging waarin is voorzien in de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen; anderzijds, zou het, met het oog op het beheersen van de uitgaven van die verplichte verzekering en die van de Staat, onverantwoord zijn, dat de beperking van het aantal diensten niet zou gelden voor het verleden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/001, p. 25).

B.14. De koninklijke besluiten werden door de afdeling administratie van de Raad van State vernietigd omdat aan de afdeling wetgeving van de Raad van State ten onrechte om een advies « binnen een termijn van ten hoogste drie dagen » was gevraagd.

De aangevochten artikelen doen op het vlak van de kenbaarheid van de wet geen rechtsonzekerheid ontstaan. Zij hebben weliswaar een terugwerkend effect, maar bevatten geen nieuwe bepaling in vergelijking met de bepalingen die in het voormelde koninklijk besluit voorkwamen, zodat zij niets anders hebben gedaan dan bepalingen consolideren waarvan de adressaten de draagwijdte kenden.

B.15. Wat de beweerde terugwerkende kracht van de strafwet betreft, dient te worden opgemerkt, zoals in B.7.2 is aangegeven, dat het bestreden artikel 11 geen terugwerkende kracht heeft.

B.16. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het derde middel in de zaak nr. 3784 B.17. De verzoekende partijen in de zaak nr. 3784 zijn van oordeel dat de bestreden bepalingen afbreuk zouden doen aan het recht van de patiënten om toegang te hebben tot de met een PET-scanner uitgevoerde onderzoeken, waardoor de standstill -waarborg vermeld in artikel 23 van de Grondwet zou zijn geschonden.

B.18. De bestreden bepalingen waarbij het aantal PET-scanners wordt beperkt dat mag worden uitgebaat in de ziekenhuizen, doen geen afbreuk aan het recht van de patiënten om daarop een beroep te doen, indien ze die nodig hebben - waarbij in die bepalingen overigens is voorzien in een verdeling tussen de ziekenhuizen welke die toestellen kunnen uitbaten over het hele grondgebied van het Rijk - noch aan hun recht op tenlasteneming door de ziekte- en invaliditeitsverzekering van de kosten en honoraria veroorzaakt door de met die toestellen verrichte verstrekkingen.

B.19. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van de middelen afgeleid uit de ongrondwettigheid van de verdeelsleutel van de ziekenhuizen B.20. De verzoekende partijen in de zaken nrs. 3812 en 3813 betwisten de geografische verdelingswijze van de in het geding zijnde toestellen en klagen meerdere verschillen in behandeling aan, die volgens hen strijdig zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, enerzijds, tussen de universitaire ziekenhuizen die van 100 000 opnames per jaar kunnen doen blijken, waarvan twee derde met overnachting, en de andere ziekenhuizen, die niet van dat criterium kunnen doen blijken en, anderzijds, tussen het Bordet-ziekenhuis en alle andere niet-universitaire ziekenhuizen. Zij klagen ook het feit aan dat de wet de ziekenhuizen die zich reeds hadden uitgerust met een PET-scanner en diegene die dat niet hadden gedaan op dezelfde wijze zou behandelen. Zij leiden daaruit een schending af van de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet.

B.21. De verschillen in behandeling die worden aangeklaagd in de geografische verdeling van de ziekenhuizen berusten op verscheidene objectieve criteria die op autonome wijze worden toegepast.

Het eerste criterium waarbij de uitbating van een PET-scanner wordt toegelaten is het universitaire karakter van het ziekenhuis, voor zover dat over een volledig leerplan in de geneeskunde beschikt (artikel 34, 1°).

Het tweede criterium is het feit dat de dienst deel uitmaakt van de ziekenhuizen waar tegelijkertijd chirurgische en geneeskundige verstrekkingen verricht worden, uitsluitend voor de behandeling van tumoren, en de afwijking moet hebben verkregen bedoeld in artikel 2, § 1bis, van het koninklijk besluit van 30 januari 1989 « houdende vaststelling van aanvullende normen voor de erkenning van ziekenhuizen en ziekenhuisdiensten alsmede tot nadere omschrijving van de ziekenhuisgroeperingen en van de bijzondere normen waaraan deze moeten voldoen » (artikel 34, 2°).

Op grond van het derde criterium is bovendien de erkenning toegelaten van een PET-scanner per volledige schijf van 1 600 000 inwoners (artikel 34, 3°). De niet-universitaire ziekenhuizen die willen aansluiten bij een door dat criterium toegestane erkenning moeten bovendien, in het raam van een samenwerkingsakkoord onder ziekenhuizen, doen blijken van minstens 100 000 opnames per jaar, waarvan twee derde met overnachting (artikel 38, § 4).

B.22. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever een evenwicht heeft willen verzekeren tussen de noodzaak om de uitgaven van de ziekte- en invaliditeitsverzekering in de hand te houden, enerzijds, en de noodzaak om een kwalitatieve verzorging voor de patiënt te behouden alsook de tenlasteneming ervan door de ziekte- en invaliditeitsverzekering, anderzijds.

B.23. Teneinde die doelstelling te bereiken, werd een systeem ingevoerd waarbij de erkenning van gesofisticeerde zware apparatuur zoals de PET-scanner wordt beperkt, enerzijds, tot de universitaire ziekenhuizen die tegelijkertijd over verzorgingseenheden en onderzoekseenheden beschikken, in het bijzonder op het vlak van oncologie, en, anderzijds, tot de niet-universitaire ziekenhuizen die exclusief over een dienst oncologie beschikken, en ten slotte tot de ziekenhuizen of de ziekenhuisgroeperingen die van een toereikend aantal opnames doen blijken rekening houdend met de omvang van de bevolking. Dat systeem is niet kennelijk onredelijk, ermee rekening houdend dat een evenwicht moet worden gevonden tussen de behoeften van de bevolking en de budgettaire beperkingen inzake gezondheidszorg.

B.24. Het staat niet aan het Hof te oordelen of de wetgever andere criteria had dienen aan te wenden en met name het door de verzoekende partijen aangevoerde criterium van het al dan niet bezitten van een PET-scanner vóór de goedkeuring van de wet. Het Hof kan de keuze van de wetgever enkel afkeuren wanneer zij kennelijk onredelijk zou blijken te zijn. In dat verband vermocht de wetgever redelijkerwijze te oordelen dat, teneinde de terugbetaling van de verstrekkingen door middel van de PET-scanners te controleren rekening houdend met de daarmee gepaard gaande uitgaven voor het RIZIV, het beleid diende te worden aangepast aan de vereisten van algemeen belang, ook al worden sommige bezitters van PET-scanners ertoe gedwongen hun gedrag te wijzigen, rekening houdend met het feit dat zij de voortaan vereiste erkenning voor de uitbating van reeds aangekocht materiaal niet meer zouden kunnen verkrijgen.

B.25. De middelen kunnen niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het eerste middel in de zaak nr. 3814 B.26. Het middel is in het bijzonder gericht tegen artikel 42 van de bestreden wet in zoverre het de diensten nucleaire geneeskunde waar reeds een PET-scanner was opgesteld vóór de datum van inwerkingtreding van de wet toestaat nog gedurende één jaar te functioneren zonder de vereiste erkenning. De verzoekende partij is van mening dat die bepaling het gelijkheidsbeginsel schendt doordat ze een verschil in behandeling teweegbrengt tussen, enerzijds, de diensten nucleaire geneeskunde die vóór 29 augustus 2000 een PET-scanner hebben aangekocht en opgesteld en zonder erkenning zijn blijven functioneren tot de goedkeuring van de wet van 27 april 2005 en, anderzijds, diegene die hetzij over de mogelijkheid beschikten een PET-scanner aan te kopen maar daaraan hebben verzaakt, hetzij een PET-scanner hadden aangekocht maar daaraan hebben verzaakt teneinde zich te gedragen naar de wettelijke bepalingen en meer in het bijzonder naar de twee koninklijke besluiten van 12 augustus 2000.

B.27. De termijn van één jaar gedurende welke de diensten voor nucleaire geneeskunde zonder erkenning konden blijven functioneren werd als volgt verantwoord : « De instellingen die in tempore non suspecto, dat wil zeggen vóór de inwerkingtreding van de programmatie, reeds beschikten over zware apparatuur of over een medisch-technische dienst, mogen niet het slachtoffer worden van beperkende criteria die pas later werden opgelegd. Met die situatie moet dus rekening worden gehouden in het raam van de programmatie en, inzonderheid, wat de toekenning van erkenningen voor nieuwe installaties betreft.

Een strikte toepassing van de nieuwe criteria zou leiden tot de uitgebruikname van dure én nog niet afgeschreven installaties, zonder dat zulks gegarandeerd een échte besparing oplevert voor de ziekteverzekering » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/003, p. 6). « Amendement nr. 51 sterkt er dan weer toe rekening te houden met de instellingen die in tempore non suspecto (dat wil zeggen vóór de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 12 augustus 2000 dat via de in uitzicht gestelde wet zal worden verankerd) reeds beschikten over zware apparatuur of over een medisch-technische dienst. Zonder een dergelijke uitzondering zouden dure en nog niet afgeschreven installaties uit gebruik moeten worden genomen, zonder dat zulks gegarandeerd een échte besparing oplevert voor de ziekteverzekering » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1627/005, p. 63).

B.28. Rekening houdend met de vooropgestelde doelstelling en met het feit dat in B.23 is vastgesteld dat het ingevoerde stelsel de grondwettigheidstoets doorstaat, vermocht de wetgever redelijkerwijze te voorzien in een moratorium beperkt tot één jaar voor de ziekenhuisinstellingen die een PET-scanner uitbaatten vóór 29 augustus 2000. Die beperking in de tijd wordt verantwoord door het feit dat, doordat de wetgever te zware financiële verliezen voor de ziekenhuisinstellingen wilde vermijden, hij evenmin een langer moratorium kon toestaan, op het gevaar af de nagestreefde doelstelling onwerkzaam te maken. B.29. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel in de zaken nrs. 3784 en 3814 B.30. De verzoekende partijen betogen dat de artikelen 34 tot 42 van de bestreden wet een schending inhouden van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 4 van de richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen en met artikel 28 van het E.G.-Verdrag, dat het beginsel van vrij verkeer van goederen vaststelt.

Doordat de bestreden bepalingen het opstellen en het uitbaten van de PET-scanners zonder erkenning verbieden, zelfs wanneer de daarmee verrichte verstrekkingen niet ten laste worden genomen door de ziekteverzekering, zouden zij neerkomen op algemene verbodsmaatregelen of op belemmerende maatregelen, die worden verboden door de voormelde bepalingen van het gemeenschapsrecht.

In ondergeschikte orde vorderen de verzoekende partijen dat een prejudiciële vraag wordt gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.

B.31. Indien een vraag over de interpretatie van het gemeenschapsrecht wordt opgeworpen in een zaak aanhangig bij een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, is die instantie ertoe gehouden, overeenkomstig artikel 234, derde alinea, van het E.G.-Verdrag, die vraag aan het Hof van Justitie te stellen. Die verwijzing is echter niet nodig wanneer die instantie heeft vastgesteld « dat de opgeworpen vraag niet relevant is of dat de betrokken gemeenschapsbepaling reeds door het Hof is uitgelegd of dat de juiste toepassing van het gemeenschapsrecht zo evident is, dat redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel kan bestaan » (H.v.J., 6 oktober 1982, S.R.L. CILFIT en anderen t. Italiaans Ministerie van Gezondheid, 283/81, Jur., 1982, p. 3415).

B.32.1. De artikelen 28 tot 30 van het E.G.-Verdrag bepalen : « Artikel 28 Kwantitatieve invoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.

Artikel 29 Kwantitatieve uitvoerbeperkingen en alle maatregelen van gelijke werking zijn tussen de lidstaten verboden.

Artikel 30 De bepalingen van de artikelen 28 en 29 vormen geen beletsel voor verboden of beperkingen van invoer, uitvoer of doorvoer, welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van bescherming van de openbare zedelijkheid, de openbare orde, de openbare veiligheid, de gezondheid en het leven van personen, dieren of planten, het nationaal artistiek historisch en archeologisch bezit of uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Deze verboden of beperkingen mogen echter geen middel tot willekeurige discriminatie noch een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten vormen ».

B.32.2. Artikel 1 van de richtlijn 93/42/EEG definieert een medisch hulpmiddel als volgt : « elk instrument, toestel of apparaat, elke stof of elk ander artikel dat of die alleen of in combinatie wordt gebruikt, met inbegrip van de software die voor de goede werking ervan benodigd is, en dat of die door de fabrikant bestemd is om bij de mens voor de volgende doeleinden te worden aangewend : - diagnose, preventie, bewaking, behandeling of verlichting van ziekten, - diagnose, bewaking, behandeling, verlichting of compensatie van verwondingen of een handicap, - onderzoek naar of vervanging of wijziging van de anatomie of van een fysiologisch proces, - beheersing van de bevruchting, waarbij de belangrijkste beoogde werking in of aan het menselijk lichaam niet met farmacologische of immunologische middelen of door metabolisme wordt bereikt, maar wel door dergelijke middelen kan worden ondersteund ».

Artikel 4 van dezelfde richtlijn, waarvan de verzoekende partijen de schending aanvoeren, bepaalt : « 1. De lidstaten verhinderen op geen enkele manier het in de handel brengen en de ingebruikneming op hun grondgebied van hulpmiddelen die zijn voorzien van de in artikel 17 genoemde EG-markering die aangeeft dat de conformiteit ervan overeenkomstig artikel 11 is beoordeeld. 2. De lidstaten staan er niet aan in de weg : - dat hulpmiddelen die voor klinisch onderzoek zijn bestemd, ter beschikking worden gesteld van de artsen of de voor het uitvoeren van die onderzoeken bevoegde personen, indien zij aan de voorwaarden van artikel 15 en bijlage VIII voldoen; - dat hulpmiddelen naar maat in de handel worden gebracht en in gebruik genomen indien zij aan de voorwaarden van artikel 11, juncto bijlage VIII, voldoen. De hulpmiddelen van de klassen IIa, IIb en III moeten vergezeld zijn van de in bijlage VIII bedoelde verklaring. [...] ».

B.33.1. Er wordt niet betwist dat de PET-scanner aan de definitie beantwoordt van een medisch hulpmiddel dat onder de toepassing valt van de voormelde richtlijn.

B.33.2. De aanhef van dezelfde richtlijn 93/42/EEG bepaalt echter in een vierde overweging « dat de geharmoniseerde bepalingen moeten worden onderscheiden van de maatregelen die de Lid-Staten treffen voor het beheren van de financiële middelen voor de volksgezondheids- en ziektekostenverzekeringsstelsels die direct of indirect betrekking hebben op dergelijke hulpmiddelen; dat bijgevolg deze bepalingen de mogelijkheid voor de lidstaten om, met inachtneming van het Gemeenschapsrecht, bovengenoemde maatregelen ten uitvoer te leggen onverlet laten ».

Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft reeds de gelegenheid gehad te oordelen dat een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel een dwingende reden van algemeen belang kan vormen waardoor een belemmering van het vrij verkeer van goederen kan worden verantwoord (arrest van 28 april 1998, Decker t. Caisse de maladie des employés privés, Jur., 1998, p.

I-1831, nr. 39).

Naar aanleiding van een klacht in verband met de commercialisering en de ingebruikneming van PET-scanners op de Belgische markt werd België ondervraagd door de Europese Commissie en werd via de Minister van Volksgezondheid de volgende uitleg gegeven : « In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de betwiste wetsbepalingen geen specifieke technische kenmerken omvatten maar betrekking hebben op een beperking van het aantal toestellen die worden opgesteld en uitgebaat. [...] De verstrekkingen waarin specifiek is voorzien voor de PET-scanner en die enkel kunnen worden verricht met een PET-scanner, kunnen enkel worden terugbetaald voor zover zij worden verricht in een ziekenhuis dat over een erkende dienst nucleaire geneeskunde beschikt waarin een PET-scanner is opgesteld. Het gaat om de verstrekkingen 442971-442982 (positronemissietomografisch onderzoek door toevallige detectie met protocol en documenten ). Het zijn zeer dure verstrekkingen voor de verplichte verzekering geneeskundige verzorging ( euro 825 per onderzoek). [...] Er dient ook te worden opgemerkt dat een PET-scanner een zeer grote gevoeligheid heeft om kwaadaardige anomalieën op te sporen maar dat is niet een voor 100 % specifiek onderzoek. Vaak moeten letsels die verdacht worden bevonden na onderzoek met een PET-scanner verder worden onderzocht met behulp van bijkomende technieken. Het feit dat routinematige onderzoeken worden uitgevoerd met PET-scans die in overtal zijn ten opzichte van het huidige aantal erkende toestellen zal bijgevolg ook op dat vlak overconsumptie in de hand werken (van verrichtingen die daadwerkelijk worden terugbetaald door de ziekteverzekering, voornamelijk onderzoeken met een transversale axiale tomograaf of een CT-scanner). Die tendens zal zich vaker voordoen naarmate het aantal PET-scans boven op het toegestane aantal zal toenemen in verhouding tot de behoeften van de bevolking.

Mocht België ertoe worden gebracht een hoger aantal toestellen te aanvaarden dan het noodzakelijke aantal, dat door de deskundigen op nationaal vlak is erkend, zou België de verstrekkingen die door middel van dat toestel worden verricht, alsmede de aanvullende onderzoeken die worden verricht door middel van andere toestellen die daarop aansluiten (vgl. vorige alinea) van het terugbetalingstelsel van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging dienen uit te sluiten.

Dat zou negatieve gevolgen hebben. Elk toestel boven op het huidige geprogrammeerde aantal, en dat ruimschoots beantwoordt aan de behoeften van de bevolking, zou als resultaat hebben dat op macro-economisch vlak België zijn financiële middelen niet op de meest doeltreffende manier aanwendt. Bijgevolg zou België ertoe worden gebracht maatregelen te nemen die volkomen in tegenspraak zouden zijn met de beginselen die ten grondslag liggen aan zijn huidige systeem van geneeskundige verzorging : - ofwel zouden de tegemoetkomingen van de verplichte verzekering en van de Staat aanzienlijk moeten worden verminderd om de verplichte verzekering te vrijwaren, wat tot gevolg zou hebben dat, enerzijds, om financiële redenen, een in casu zeer kwetsbaar deel van de patiënten niet langer toegang zou hebben tot de noodzakelijke verzorging en dat, anderzijds, het aantal toestellen op termijn zou kunnen verminderen om reden van de marktmechanismen; - ofwel zou België aanvaarden dat de toestellen worden uitgebaat buiten elke tegemoetkoming door de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, wat in casu zou impliceren dat de bijkomende onderzoeken die door het PET-onderzoek zouden worden veroorzaakt eveneens zouden moeten worden uitgesloten van elke tegemoetkoming door de universele verzekering. Een dergelijke maatregel zou het Belgische systeem van verplichte verzekering, waaraan elke burger deelneemt en dat ertoe strekt een kwaliteitsvolle en voor eenieder toegankelijke gezondheidszorg te garanderen, onhoudbaar maken. Alleen al de mogelijkheid van een medisch aanbod ' buiten de universele verzekering ' zou immers per definitie leiden tot een ' geneeskunde met twee snelheden ', wat een deel van de bevolking ertoe zou aanzetten het huidige universele systeem te verlaten. Het spreekt voor zich dat dat systeem dan niet langer een kwaliteitsvolle en voor eenieder toegankelijke gezondheidszorg zou kunnen garanderen » (brief van 25 juli 2005 van de Minister van Volksgezondheid aan de permanente vertegenwoordiger van België) (eigen vertaling).

B.34. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de bestreden bepalingen, die de afzetmogelijkheden van medische producten kunnen beïnvloeden en indirect de invoer ervan, weliswaar onder de verdragsregels inzake vrij verkeer van goederen vallen, maar dat de belemmering die zij vormen voor dat vrij verkeer is verantwoord door dwingende redenen van algemeen belang, namelijk het financiële evenwicht van en de gelijke toegang tot het socialezekerheidsstelsel.

Er is derhalve geen aanleiding om een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie.

B.35. Het middel kan niet worden aangenomen.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen onder voorbehoud van hetgeen is vermeld in B.4 en in B.8.1, tweede alinea.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 september 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^