gepubliceerd op 15 september 2006
Uittreksel uit arrest nr. 114/2006 van 28 juni 2006 Rolnummer 3970 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 5, tweede lid, en § 6, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement b Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit rechter M. Bossuyt, waarnemend voorzitter, en(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 114/2006 van 28 juni 2006 Rolnummer 3970 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 28, § 5, tweede lid, en § 6, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Tongeren.
Het Arbitragehof, beperkte kamer, samengesteld uit rechter M. Bossuyt, waarnemend voorzitter, en de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 24 april 2006 in zake P. Vanagt tegen het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 28 april 2006, heeft de Arbeidsrechtbank te Tongeren de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is er sprake van een schending door een wet, van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin dat er met betrekking tot de toepassing van de artikelen 28, § 5, tweede lid, en artikel 28, § 6, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, afzonderlijk of in samenhang beschouwd een verschillende behandeling is tussen : - een zelfstandige die op het einde van het kwartaal zijn dienstplicht aanvangt en aldus de gelijkstelling begint te lopen vanaf de eerste dag van het daaropvolgende kwartaal, zodanig dat hij geen dagen, weken of maanden verliest, en - een zelfstandige die bij het begin van het kwartaal zijn dienstplicht aanvangt, waarbij de gelijkstelling begint te lopen vanaf de eerste dag van het daaropvolgende kwartaal, zodanig dat hij maanden aan gelijkstelling verliest ? ».
Op 9 mei 2006 hebben de rechters-verslaggevers L. Lavrysen en P. Martens, met toepassing van artikel 71, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, de voorzitter ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht aan het Hof, zitting houdende in beperkte kamer, voor te stellen een arrest te wijzen waarbij vastgesteld wordt dat de prejudiciële vraag klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof behoort. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, meer bepaald op de artikelen die voor de berekening van de pensioenen de tijdvakken bepalen die worden gelijkgesteld met tijdvakken van beroepsbezigheid.
De vraag luidt : « Is er sprake van een schending door een wet, van de beginselen van gelijkheid en niet-discriminatie vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in die zin dat er met betrekking tot de toepassing van de artikelen 28, § 5, tweede lid, en artikel 28, § 6, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, afzonderlijk of in samenhang beschouwd een verschillende behandeling is tussen : - een zelfstandige die op het einde van het kwartaal zijn dienstplicht aanvangt en aldus de gelijkstelling begint te lopen vanaf de eerste dag van het daaropvolgende kwartaal, zodanig dat hij geen dagen, weken of maanden verliest, en - een zelfstandige die bij het begin van het kwartaal zijn dienstplicht aanvangt, waarbij de gelijkstelling begint te lopen vanaf de eerste dag van het daaropvolgende kwartaal, zodanig dat hij maanden aan gelijkstelling verliest ? ».
B.2. Het Hof vermag zich enkel uit te spreken over de bestaanbaarheid van een verschil in behandeling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, als dat verschil aan een norm met een wetgevend karakter kan worden toegeschreven. Noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 noch enige andere grondwettelijke of wettelijke bepaling verleent het Hof de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of een koninklijk besluit al dan niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.3. De prejudiciële vraag behoort klaarblijkelijk niet tot de bevoegdheid van het Hof.
Om die redenen, het Hof, beperkte kamer, met eenparigheid van stemmen uitspraak doende, stelt vast dat het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de prejudiciële vraag.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 juni 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De wnd. voorzitter, M. Bossuyt.