gepubliceerd op 15 september 2006
Uittreksel uit arrest nr. 111/2006 van 28 juni 2006 Rolnummers 3788 en 3829 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 19 februari 1990, gesteld door het Hof van Beroe Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 111/2006 van 28 juni 2006 Rolnummers 3788 en 3829 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 19 februari 1990, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging a. Bij arrest van 6 oktober 2005 in zake de BVBA Lechien Construction tegen M.Montebello en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 oktober 2005, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Roept artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 19 februari 1990, dat aan de onderaannemer een rechtstreekse vordering toekent ten aanzien van de bouwheer, een ongrondwettige discriminatie (artikelen 10 en 11 van de Grondwet) in het leven jegens de bouwheer die niet over een dergelijk beroep beschikt tegen de onderaannemer ? » b. Bij arrest van 8 december 2005 in zake de BVBA Lechien Construction tegen M.-T. Messina en Mr. G. Leplat, handelend in de hoedanigheid van curator van het faillissement van de NV Etudes et réalisations Lechien, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 december 2005, heeft het Hof van Beroep te Brussel dezelfde prejudiciële vraag gesteld.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3788 en 3829 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek, zoals gewijzigd bij de wet van 19 februari 1990, bepaalt : « Metselaars, timmerlieden, arbeiders, vaklui en onderaannemers gebezigd bij het oprichten van een gebouw of voor andere werken die bij aanneming zijn uitgevoerd, hebben tegen de bouwheer een rechtstreekse vordering ten belope van hetgeen deze aan de aannemer verschuldigd is op het ogenblik dat hun rechtsvordering wordt ingesteld.
De onderaannemer wordt als aannemer en de aannemer als bouwheer beschouwd ten opzichte van de eigen onderaannemers van de eerstgenoemde ».
B.2. Zowel uit de titel als uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 19 februari 1990 « tot aanvulling van artikel 20 van de hypotheekwet en tot wijziging van artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek met het oog op de bescherming van de onderaannemers » blijkt dat met de rechtstreekse vordering waarin artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek voorziet, de bescherming van de onderaannemer wordt nagestreefd omdat de wetgever heeft geoordeeld dat hij, als partij die als de zwakste wordt beschouwd, een bijzondere bescherming verdiende : « T.o.v. de hoofdaannemer bevindt de onderaannemer zich in een economisch ondergeschikte positie en deze relatie kan vergeleken worden met het arbeidsrecht waarin ook dwingende bepalingen werden opgenomen ten gunste van de economisch zwakkeren » (Parl. St., Kamer, 1981-1982, nr. 294/3, p. 6).
Een dergelijke doelstelling strekte, overeenkomstig de regeringsverklaring, ertoe een klimaat van vertrouwen in de bouwsector te herstellen met het oog op de relance van de sector (idem, p. 2).
Dezelfde wet voert tevens ten gunste van de onderaannemer een bijzonder voorrecht op roerend goed in.
B.3. In de prejudiciële vraag wordt aan het Hof gevraagd of artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een ongrondwettige discriminatie in het leven zou roepen door aan de onderaannemer een rechtstreekse vordering toe te kennen ten aanzien van de bouwheer, maar daarbij niet in eenzelfde rechtstreekse vordering te voorzien ten gunste van de bouwheer tegen de onderaannemer.
B.4. Wanneer de wetgever in een mechanisme van rechtstreekse vordering voorziet, verleent hij aan een derde persoon bij een overeenkomst een eigen en persoonlijk recht dat die persoon uit die overeenkomst put en uitoefent ten aanzien van de schuldenaar van zijn eigen schuldenaar.
B.5. Zoals in motieven van de verwijzingsbeslissingen wordt opgemerkt beschikt de bouwheer niet over een rechtstreekse vordering ten aanzien van de onderaannemer vermits die vordering hem niet wordt toegekend bij de wet en artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek niet op extensieve wijze kan worden geïnterpreteerd, aangezien een rechtstreekse vordering een van het gemeen recht afwijkend instituut is.
Artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek roept bijgevolg een verschil in behandeling in het leven tussen, enerzijds, de onderaannemer die een rechtstreekse vordering geniet ten aanzien van de bouwheer en, anderzijds, de bouwheer die niet over een dergelijke rechtstreekse vordering beschikt tegen de onderaannemer.
B.6. De situatie van de onderaannemer en die van de bouwheer zijn fundamenteel verschillend wat betreft de aard van de verbintenis waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd : de onderaannemer vordert de betaling van een som voor een werk dat hij heeft verricht, terwijl de bouwheer de uitvoering vordert van een door de hoofdaannemer niet nagekomen verbintenis om iets te doen. Wanneer door de onderaannemer een rechtstreekse vordering wordt ingesteld tegen de bouwheer, kan laatstgenoemde bovendien tegen die vordering de excepties tegenwerpen die zijn afgeleid uit zijn eigen relatie met de hoofdaannemer.
B.7. Uit de in B.2 geciteerde parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever een bescherming die hij reeds had toegekend aan de metselaars, timmerlieden en arbeiders heeft willen uitbreiden tot de vaklui en onderaannemers. Hij vermocht redelijkerwijze te oordelen dat elk van die categorieën van personen zich in een bijzondere economische positie bevonden om reden van hun afhankelijkheid ten aanzien van de hoofdaannemer.
Vanwege dat element legde het gelijkheidsbeginsel de wetgever niet de verplichting op eveneens te voorzien in een rechtstreekse vordering die een van het gemeen recht afwijkend mechanisme is, ten gunste van de bouwheer. Het gelijkheidsbeginsel zou hem evenwel niet verhinderen in een bijzondere bescherming van de bouwheer ten aanzien van de onderaannemer te voorzien.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1798 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 juni 2006.
De griffier, P.-Y. Dutillleux.
De voorzitter, M. Melchior.