gepubliceerd op 24 augustus 2006
Uittreksel uit arrest nr. 99/2006 van 14 juni 2006 Rolnummer 3811 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 34, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 99/2006 van 14 juni 2006 Rolnummer 3811 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 34, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Dinant.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : (...) I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 16 november 2005 in zake B. Masson tegen de NV Axa Royale Belge, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 18 november 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Dinant de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 34, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de rechtstreekse vordering van het slachtoffer tegen de verzekeraar inzake burgerrechtelijke aansprakelijkheid van de buitencontractuele fout die zijn schade heeft veroorzaakt, verjaart na verloop van vijf jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkende feit, of, indien het om een misdrijf gaat, vanaf de dag waarop dat is gepleegd, of vanaf de dag waarop het slachtoffer kennis heeft gekregen van zijn recht ten aanzien van de verzekeraar, zonder dat de termijn, in dat laatste geval, meer mag bedragen dat tien jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkende feit, terwijl, volgens artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, de vordering van het slachtoffer tegen de schadeverwekker verjaart na een termijn van hoogstens twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop de schade zich heeft voorgedaan ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 34, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst bepaalt : « Onder voorbehoud van bijzondere wettelijke bepalingen, verjaart de vordering die voortvloeit uit het eigen recht dat de benadeelde tegen de verzekeraar heeft krachtens artikel 86 door verloop van vijf jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd.
Indien de benadeelde evenwel bewijst dat hij pas op een later tijdstip kennis heeft gekregen van zijn recht tegen de verzekeraar, begint de termijn pas te lopen vanaf dat tijdstip, maar hij verstrijkt in elk geval na verloop van tien jaar, te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of, indien er misdrijf is, vanaf de dag waarop dit is gepleegd ».
B.2. Artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek bepaalt : « § 1. Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan. § 2. Indien een in kracht van gewijsde gegane beslissing over een vordering tot vergoeding van schade enig voorbehoud heeft erkend, dan is de eis die strekt om over het voorwerp van dat voorbehoud vonnis te doen wijzen, ontvankelijk gedurende twintig jaar na de uitspraak ».
B.3. Uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag en de motivering van het verwijzende vonnis blijkt dat het Hof wordt gevraagd of artikel 34, § 2, van de voormelde wet van 25 juni 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, in zoverre het een verschil in behandeling zou invoeren tussen de slachtoffers van bij die wet gedekte schade die met het oog op het verkrijgen van een schadevergoeding een eigen recht tegen de verzekeraar uitoefenen, en de slachtoffers van schade die voortvloeit uit een buitencontractuele fout die een rechtsvordering tot vergoeding van schade instellen tegen de persoon die de fout heeft begaan : terwijl de rechtsvordering van de eerstgenoemden, op grond van het voormelde artikel 34, § 2, is onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar of, indien het slachtoffer het bestaan van het eigen recht op het ogenblik van het schadeverwekkende feit of het misdrijf niet kende, aan een maximumtermijn van tien jaar te rekenen vanaf het schadeverwekkend feit of vanaf de dag waarop het misdrijf is gepleegd, is de rechtsvordering van de laatstgenoemden, op grond van artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek, onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar vanaf de in het tweede lid van die bepaling gedefinieerde dag en in elk geval aan een maximumtermijn van twintig jaar vanaf de dag volgend op die van het schadeverwekkende feit.
In de motivering van het verwijzende vonnis wordt aangegeven dat de verwijzende rechter in het bijzonder de tienjarige verjaring bepaald in artikel 34, § 2, tweede lid, van de wet van 25 juni 1992 en de termijn van twintig jaar bepaald in artikel 2262bis, § 1, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek beoogt. In die motivering wordt eveneens opgemerkt dat de rechtspraak, ten aanzien daarvan en bij wijze van overgangsmaatregel, aanvaardt dat de burgerlijke rechtsvordering die voortvloeit uit een misdrijf dat, hoewel het verjaard is, op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 10 juni 1998 tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de verjaring niet het voorwerp heeft uitgemaakt van een in kracht van gewijsde gegane beslissing, onderworpen blijft aan de vroegere termijn bepaald in het Burgerlijk Wetboek (dertigjarige verjaring, voormalig artikel 2262 van het Burgerlijk Wetboek).
B.4. In tegenstelling tot wat de Ministerraad voorhoudt, vormen de in B.3 gedefinieerde categorieën van personen vergelijkbare categorieën, vermits het in beide gevallen gaat om personen die worden geconfronteerd met verjaringstermijnen betreffende rechtsvorderingen die als gevolg van schadeverwekkende feiten zijn ontstaan.
B.5. Bij de totstandkoming van artikel 34 van de wet van 25 juni 1992 heeft de wetgever op het volgende gewezen : « Paragraaf 2 betreft de verjaring van de vordering die voorvloeit uit een eigen recht van de benadeelde tegen de verzekeraar. Het principe van de vijfjaarlijkse verjaringstermijn werd behouden, onder voorbehoud van de toepassing van afwijkende termijnen zoals voorzien in bijzondere wetten. Het ontwerp voert het beginsel in dat de verjaring niet loopt tegen wie zijn recht tegen de verzekeraar niet kent » (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1586/1, p. 36).
B.6. Zowel artikel 34, § 2, van de wet van 25 juni 1992 als artikel 2262bis van het Burgerlijk Wetboek stellen het beginsel van een vijfjarige verjaring in.
Alleen indien de benadeelde (door een burgerlijke fout of door een strafbaar feit) bedoeld in artikel 34bis het bestaan van zijn eigen recht ten aanzien van de verzekerde niet kende, wordt de maximale verjaringstermijn gebracht op tien jaar, terwijl artikel 2262bis voorziet in een maximumtermijn van twintig jaar.
B.7. Hoewel het juist is dat artikel 34, § 2, tot gevolg heeft dat de situatie van een persoon die als gevolg van een fout schade heeft geleden, op het vlak van de verjaringstermijn minder gunstig is wanneer die persoon het eigen recht aanwendt dat hij tegen de verzekeraar kan uitoefenen, dan wanneer hij de aansprakelijkheidsvordering tegen de schadeverwekker instelt, vloeit hieruit niet voort dat de in het geding zijnde bepaling strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Enerzijds, omdat de tienjarige verjaring waarin die bepaling voorziet, van toepassing is op de uitoefening van het eigen recht tegen de verzekeraar wanneer de verzekerde aansprakelijk is voor zowel een buitencontractuele burgerlijke fout als een strafbaar feit; hieruit volgt dat artikel 34, § 2, een regel instelt die zonder onderscheid van toepassing is op de slachtoffers van een strafbaar feit en de slachtoffers van een burgerlijke fout.
Anderzijds, omdat de rechtsvorderingen bedoeld in artikel 34, § 2, rechtsvorderingen zijn tegen de verzekeraar van de aansprakelijke voor de schade, terwijl diegene die bedoeld zijn in artikel 2262bis worden gericht tegen de aansprakelijke zelf.
De wetgever vermocht redelijkerwijs ervan uit te gaan dat het voorwerp van die vorderingen verschillend was en derhalve niet vereiste dat zij aan identieke verjaringstermijnen zouden worden onderworpen. Hij vermocht in dat opzicht ervan uit te gaan dat het niet nodig was het slachtoffer in staat te stellen een eigen recht uit te oefenen dat de wet hem toekent tegen de verzekeraar gedurende een periode die even lang is als die waarin het slachtoffer een aansprakelijkheidsvordering kan instellen die de fout van de verzekerde voor hem doet ontstaan.
Het gegeven dat de bepalingen van de wet van 22 augustus 2002 « houdende diverse bepalingen betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen » zouden aangeven dat de wetgever, inzake de schorsing en de stuiting van de verjaring en inzake de verjaring van de vorderingen die ertoe strekken over een voorbehoud uitspraak te doen, aan de rechtsvorderingen tegen de schadeverwekker en aan die tegen de verzekeraar een soortgelijke behandeling zou hebben willen voorbehouden, houdt niet in dat vroegere bepalingen, die een verschillend voorwerp hebben en de in het geding zijnde rechtsvorderingen verschillend behandelen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden schenden.
B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 34, § 2, van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en in het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juni 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.