gepubliceerd op 14 augustus 2006
Uittreksel uit arrest nr. 95/2006 van 14 juni 2006 Rolnummers 3742 en 3774 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik. Het Arbitragehof, sa wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 95/2006 van 14 juni 2006 Rolnummers 3742 en 3774 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 29 juni 2005 in zake B.Lambrecht tegen P. Dheur, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 1 juli 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Worden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet geschonden door artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, zo geïnterpreteerd dat het de schuldeiser, in de gevallen van verschuldigde geldsommen, verhindert de vergoeding te verkrijgen van de schade veroorzaakt door de kosten en honoraria van advocaten, terwijl een dergelijke vergoeding toegelaten blijkt voor de schuldeiser van een waardeschuld, en zulks ofschoon in de beide gevallen de tekortkoming van de schuldenaar hem verbindt ? ». b. Bij vonnis van 21 september 2005 in zake de NV Foret pompes funèbres en de BVBA Pirlet-Jeanty tegen N.Hydendal en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 27 september 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik dezelfde prejudiciële vraag gesteld.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3742 en 3774 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek dat bepaalt : « Inzake verbintenissen die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom, bestaat de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders dan in de wettelijke interest, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.
Die schadevergoeding is verschuldigd zonder dat de schuldeiser enig verlies hoeft te bewijzen.
Zij is verschuldigd te rekenen van de dag der aanmaning tot betaling, behalve ingeval de wet ze van rechtswege doet lopen.
Indien er opzet van de schuldenaar is, kan de schadevergoeding de wettelijke interest te boven gaan.
Onder voorbehoud van de toepassing van artikel 1907, kan de rechter, ambtshalve of op verzoek van de schuldenaar, de interest die werd bedongen als schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering, verminderen, indien de bedongen interest kennelijk de ten gevolge van de vertraging geleden schade te boven gaat. In geval van herziening kan de rechter de schuldenaar niet veroordelen tot een interest die lager is dan de wettelijke interest. Ieder beding dat strijdig is met de bepalingen van dit lid wordt voor niet-geschreven gehouden ».
B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over een mogelijke discriminatie tussen de schuldeisers van een verschuldigde geldsom en de schuldeisers van een waardeschuld, indien men de in het geding zijnde bepaling zo interpreteert dat ze de schuldeiser van een verschuldigde geldsom verhindert de vergoeding te verkrijgen van de schade veroorzaakt door de kosten en honoraria van een advocaat, terwijl die vergoeding toegelaten wordt voor de schuldeiser van een waardeschuld, en zulks ofschoon de tekortkoming van de schuldenaar hem zowel ten aanzien van de schuldeiser van een verschuldigde geldsom als ten aanzien van een schuldeiser van een waardeschuld verbindt.
B.3.1. Volgens artikel 1017 van het Gerechtelijk Wetboek verwijst de rechter, tenzij bijzondere wetten anders bepalen, in ieder eindvonnis de in het ongelijk gestelde partij in de gerechtskosten. Krachtens artikel 1018 omvatten die kosten onder meer de in artikel 1022 bepaalde rechtsplegings- en uitgavenvergoeding, die de vergoeding beoogt van de in het gelijk gestelde partij voor de materiële akten die in de loop van de rechtspleging worden verricht door haar advocaat.
B.3.2. Het honorarium en de kosten van een advocaat behoren, volgens de wil van de wetgever, niet tot de gerechtskosten die van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gevorderd. Artikel 1023 van het Gerechtelijk Wetboek staat eraan in de weg dat partijen overeenkomen dat het bedrag van de schuldvordering wordt verhoogd met het honorarium dat aan een advocaat verschuldigd is voor het voeren van een rechtspleging ter invordering van het verschuldigde bedrag (Cass., 7 april 1995, Arr. Cass., 1995, p. 390).
B.3.3. Op grond van de regels van het Gerechtelijk Wetboek draagt derhalve iedere procespartij, behoudens de rechtsplegingsvergoeding, in beginsel zelf het honorarium en de kosten van haar advocaat. Enkel wanneer een procespartij haar recht om in rechte te treden uitoefent op een wijze die de perken van de normale uitoefening van dat recht door een bedachtzaam en zorgvuldig persoon kennelijk te buiten gaat (Cass., 31 oktober 2003, Pas., 2003, I, p. 1747), kan de tegenpartij een schadevergoeding verkrijgen wegens tergend of roekeloos geding.
B.4. Het Hof van Cassatie heeft, in een arrest van 2 september 2004 (C.01.0186.F), dat een ommekeer in zijn rechtspraak uitmaakt, evenwel geoordeeld dat « het honorarium en de kosten van een advocaat of van een technisch raadsman die de benadeelde van een contractuele fout heeft betaald, een vergoedbaar element van zijn schade kunnen vormen, in zoverre zij [een] noodzakelijk[e] karakter vertonen ».
B.5. De verwijzende rechter, die zich aansluit bij die interpretatie, stelt vast dat artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek eraan in de weg staat dat de in B.4 beschreven oplossing wordt uitgebreid tot de verbintenissen « die alleen betrekking hebben op het betalen van een bepaalde geldsom », vermits voor die verbintenissen « de schadevergoeding wegens vertraging in de uitvoering nooit in iets anders bestaat dan in de wettelijke interest, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».
Hij verzoekt het Hof, om inzake contractuele aansprakelijkheid, de situatie van de schuldeiser van een verschuldigde geldsom te vergelijken met die van een schuldeiser van een waardeschuld wat betreft de mogelijkheid om de verhaalbaarheid van de kosten en honoraria van een advocaat te verkrijgen.
B.6. De verschuldigde geldsommen zijn verbintenissen die betrekking hebben op de betaling van een geldsom die ab initio wordt vastgesteld of kan worden vastgesteld in de overeenkomst of in de wet, terwijl de waardeschulden verbintenissen zijn die betrekking hebben op een prestatie waarvan het bedrag niet ab initio wordt vastgesteld maar door de rechter moet worden geraamd.
B.7.1. In geval van niet-betaling van een verschuldigde geldsom, stelt artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek forfaitair het bedrag vast van de schadevergoeding die voortvloeit uit de vertraging in de uitvoering van een verbintenis tot het betalen van een geldsom (de « moratoire » schadevergoeding), door dit bedrag enkel op de wettelijke interesten vast te stellen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen.
B.7.2. In geval van niet-betaling van een waardeschuld, zal de rechter op grond van de artikelen 1149 tot 1151 van het Burgerlijk Wetboek en rekening houdend inzonderheid met het beginsel van het integraal herstel van het nadeel, het bedrag van de verschuldigde prestatie (de « compensatoire » schadevergoeding) moeten vaststellen, door de waarde van het verschuldigde in geld te ramen « aan de hand van de wettelijk ingestelde munteenheid op het ogenblik waarop uitspraak wordt gedaan » (Cass., 26 februari 1931, Pas., 1931, I, p. 94).
B.7.3. Nadat de rechter het integrale herstel heeft geraamd van de schade die, volgens de in B.4 vermelde rechtspraak, het bedrag zal bevatten van de kosten en honoraria van een advocaat, in zoverre zij een noodzakelijk karakter vertonen, zet hij de waardeschuld om in een verschuldigde geldsom, waarop vervolgens artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek kan worden toegepast.
B.7.4. Het onderscheid tussen verschuldigde geldsommen en waardeschulden maakt het dus mogelijk de toepassingssfeer af te bakenen van artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek, vermits, onder het in B.7.3 vermelde voorbehoud, artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is op waardeschulden, maar enkel op geldschulden (Cass., 28 september 1995, Pas., 1995, I, p. 860).
B.8. De forfaitaire wijze van schadevergoeding bepaald in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek beantwoordt aan de praktische noodzaak om de moeilijkheden te verhelpen bij het ramen van de schade die voortvloeit uit een vertraging in de betaling van een som, rekening houdend met inzonderheid de munterosie of met het mogelijke door de schuldeiser geleden verlies omwille van de bestemming die hij aan de verschuldigde geldsom had kunnen geven, wanneer er geen vertraging was vanwege de schuldenaar.
Dat forfaitair bedrag stelt aldus de schuldeiser ervan vrij zijn schade te bewijzen, vermits de schadevergoeding verschuldigd is « zonder dat de schuldeiser enig verlies hoeft te bewijzen ». Bovendien heeft dat forfait een suppletief karakter en wordt het slechts toegepast bij ontstentenis van een andersluidend beding in de overeenkomst.
B.9. Dat forfait is echter enkel van toepassing indien de wet niet heeft voorzien in een uitzondering, zoals wordt gepreciseerd in artikel 1153, eerste lid, in fine.
B.10. De wetgever heeft voorzien in een uitzondering op het forfait van artikel 1153 door de toelaatbaarheid aan te nemen van het strafbeding dat, luidens artikel 1226 van het Burgerlijk Wetboek « een beding [is] waarbij een persoon zich voor het geval van niet-uitvoering van de overeenkomst verbindt tot betaling van een forfaitaire vergoeding van de schade die kan worden geleden ten gevolge van de niet-uitvoering van de overeenkomst ». Hij heeft bovendien aan de rechter een bevoegdheid tot herziening toegekend binnen de in artikel 1231 van het Burgerlijk Wetboek beschreven perken. Die bepalingen zijn van toepassing op de verschuldigde geldsommen en de waardeschulden.
B.11. De wetgever heeft met de aanneming van de wet van 2 augustus 2002 betreffende de bestrijding van de betalingsachterstand bij handelstransacties, in een andere uitzondering voorzien. Artikel 6 van die wet staat, binnen de bij artikel 2 afgebakende toepassingssfeer van de wet, de schuldeiser onder bepaalde voorwaarden en beperkingen toe van de schuldenaar « alle relevante invorderingslasten ontstaan door de betalingsachterstand » te vorderen.
De parlementaire voorbereiding in verband met die bepaling vermeldt : « Wat betreft de kosten en erelonen van de advocaat van de schuldeiser kan worden verduidelijkt dat hiervoor, net zoals voor andere kosten, de rechter soeverein beoordeelt of en in welke mate deze tot de vergoedbare schade behoren » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1827/001, p. 11).
De Minister van Justitie heeft gepreciseerd : « Het lichten van de rechtsplegingsvergoeding uit het ontwerp, is te wijten aan het feit dat wordt bepaald dat de totaliteit van de advocatenkosten kan worden teruggevorderd. Deze kosten bevatten ook de rechtsplegingsvergoeding, die de kosten betreffen van de materiële akten van de advocaat. Men moet voorkomen dat de rechtsplegingsvergoeding dubbel zou worden gerecupereerd » (Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1232/2, p. 12).
De parlementaire voorbereiding geeft nog aan dat die wet « in belangrijke mate [afwijkt] van de algemene regels opgenomen in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek » (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1827/005, p. 7 en Parl. St., Senaat, 2001-2002, nr. 2-1232/2, p. 5).
B.12. De in B.10 en B.11 vermelde bepalingen zijn niet van toepassing op de voor de verwijzende rechter hangende geschillen en die leidt daaruit af dat artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek hem verbiedt het herstel toe te kennen van de schade ingevolge de kosten en honoraria van een advocaat, waardoor het verschil in behandeling ontstaat dat in de aan het Hof gestelde vragen wordt aangeklaagd.
B.13. Dat verschil in behandeling is niet te wijten aan het systeem van het forfait waarin werd voorzien in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek in een tijdperk waarin noch de wet, noch de rechtspraak het beginsel van de verhaalbaarheid van de kosten en honoraria van een advocaat aannamen. Dat verschil vloeit voort uit het feit dat, sinds het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004, de wetgever niet heeft voorzien in de verhaalbaarheid van de kosten en honoraria van een advocaat, wat het mogelijk had gemaakt de verschillen in behandeling te vermijden waartoe de toepassing van de nieuwe rechtspraak enkel op waardeschulden, kan leiden.
B.14. Het staat aan de wetgever om te oordelen hoe en in welke mate de verhaalbaarheid van de kosten en honoraria van een advocaat moet worden georganiseerd.
Het Hof kan, inzake de verschuldigde geldsommen van contractuele oorsprong, niet het in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde forfait veroordelen, zonder een andere discriminatie in het leven te roepen ten nadele van de partijen op wie artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek niet van toepassing is en die zich niet kunnen beroepen op de in het arrest van het Hof van Cassatie van 2 september 2004 verankerde beginselen.
Het antwoord op de aan het Hof gestelde vragen kan slechts worden gevonden in een algehele oplossing waarin enkel de wetgever kan voorzien met inachtneming van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.15. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat het in de prejudiciële vragen aangeklaagde verschil in behandeling zijn oorsprong niet vindt in artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek zodat die vragen ontkennend dienen te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 1153 van het Burgerlijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 14 juni 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.