gepubliceerd op 30 juni 2006
Uittreksel uit arrest nr. 62/2006 van 26 april 2006 Rolnummer 3705 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 12 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, gesteld do Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 62/2006 van 26 april 2006 Rolnummer 3705 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 12 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 29 april 2005 in zake de NV Aquafin tegen de CVBA Pligas, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 17 mei 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 12 van de wet van 12 april 1965 [betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen] het grondwettelijk gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel vervat in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer deze bepaling zo geïnterpreteerd wordt dat enkel eigenaars van gasvervoerinstallaties deze installatie op eigen kosten dienen te verplaatsen op verzoek van de eigenaar van het bezwaarde erf en dat de eigenaar van het bezwaarde erf deze verplaatsingskosten zelf dient te dragen indien het een gasdistributieinstallatie betreft ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. In de prejudiciële vraag wordt het Hof gevraagd of artikel 12 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt, doordat de eigenaar van een gasvervoerinstallatie die installatie op eigen kosten dient te verplaatsen of weg te nemen als de eigenaar van het bezwaarde erf hem daarom verzoekt, terwijl de eigenaar van het bezwaarde erf die kosten zelf zou dienen te dragen indien het een gasdistributie-installatie betreft.
Artikel 12 van de voormelde wet bepaalt : « De gasvervoerinstallaties moeten worden verplaatst of, zo nodig, weggenomen op verzoek van de eigenaar van het bezwaarde erf of van degene die het recht heeft om er bouwwerken op uit te voeren of om het te omsluiten met een muur of met een omheining die overeenkomt met de bouw- of stedebouwverordeningen, indien zij dit recht willen uitoefenen.
Indien de betrokkenen dit recht uitoefenen zonder de verplaatsing of het wegnemen van de gasvervoerinstallaties te eisen, behoudt de gerechtigde op de erfdienstbaarheid het recht om het toezicht op deze installaties uit te oefenen en om de werken uit te voeren die nodig zijn voor hun werking, hun onderhoud en hun herstelling.
De kosten veroorzaakt door het verplaatsen of wegnemen van de gasvervoerinstallaties komen ten laste van de gerechtigde op de erfdienstbaarheid; de in het eerste lid vermelde personen moeten echter ten minste zes maanden vooruit schriftelijk waarschuwen eer zij de voorgenomen werken beginnen uit te voeren ».
B.2. De wet van 12 april 1965 strekt ertoe het vervoer van gas dat geschiedt door middel van leidingen, te regelen.
Krachtens artikel 10 van die wet kan de Koning het oprichten van een gasvervoerinstallatie onder, op of boven private gronden die niet bebouwd zijn en die niet omsloten zijn met een muur of met een omheining die overeenkomt met de bouw- of stedenbouwverordeningen, van openbaar nut verklaren. Op grond hiervan heeft de begunstigde, houder van een gasvervoervergunning of -toelating, het recht dergelijke installaties op te richten onder, op of boven die private gronden, het toezicht op die installaties te houden en de werken uit te voeren die nodig zijn voor de werking en het onderhoud, onder de voorwaarden bepaald in de verklaring van openbaar nut.
Luidens artikel 11 van voormelde wet moet het gebruik waartoe het openbaar of het privaat domein dat gedeeltelijk wordt bezet, is bestemd, worden geëerbiedigd en brengt die bezetting generlei bezitsberoving mee, maar vormt zij een wettelijke erfdienstbaarheid van openbaar nut die elke daad verbiedt welke de installatie of de exploitatie ervan kan schaden. De eigenaar van het bezwaarde private erf kan bovendien aan de gerechtigde op de erfdienstbaarheid vragen het bezette terrein aan te kopen. Wordt geen overeenstemming bereikt dan moet tot onteigening worden overgegaan overeenkomstig artikel 14.
Op grond van artikel 13 is de gerechtigde op de erfdienstbaarheid van openbaar nut verplicht een vergoeding te betalen aan de eigenaar van het met die erfdienstbaarheid bezwaarde erf of aan hen die de zakelijke rechten bezitten die aan het erf verbonden zijn.
B.3. Het in het geding zijnde artikel 12 van de wet bepaalt dat de gasvervoerinstallaties door de gerechtigde op zijn kosten moeten worden verplaatst of, zo nodig, weggenomen op verzoek van de eigenaar van het bezwaarde erf of van hem die gerechtigd is op reglementaire wijze bouwwerken erop uit te voeren of het terrein te omsluiten, indien zij dat recht willen uitoefenen.
De beperking van het voordeel van het verplaatsen of het wegnemen van de installaties op kosten van de gerechtigde op de erfdienstbaarheid, tot de eigenaars of rechthebbenden van erven waarop zich een gasvervoerinstallatie bevindt, vloeit voort uit de beperkte draagwijdte van de wet van 12 april 1965, hetgeen wordt bevestigd in de parlementaire voorbereiding van die wet : « De regelen in het ontwerp vervat, hebben alleen betrekking op het vervoer van gas, niet op de voortbrenging of winning noch op de distributie ervan » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 899/1, p. 4).
Na te hebben vastgesteld dat artikel 12 van de wet van 12 april 1965 « enkel gasvervoerinstallaties [vermeldt] en geen melding [maakt] van de gasdistributieinstallaties », besluit de verwijzende rechter : « In het kader van een distributieleiding zou derhalve, bij gebreke aan enige specifieke regelgeving voor distributieleidingen, normaliter het gemeen recht dienen te worden toegepast ».
B.4. Volgens de Ministerraad behoeft de prejudiciële vraag geen antwoord omdat het gemeen recht identiek is aan de regeling vervat in de in het geding zijnde bepaling, en er derhalve geen sprake is van een verschil in behandeling.
B.5. Mede op basis van de stukken in het dossier van de rechtspleging voor de verwijzende rechter stelt het Hof vast dat er betwisting bestaat nopens de aard van de rechtsverhouding tussen de partijen in het bodemgeschil en het daarop toepasselijke recht.
Het komt niet het Hof maar de verwijzende rechter toe de rechtsverhouding tussen de partijen en het daarop toepasselijke recht te bepalen. Uit de verwijzingsbeslissing en de motivering ervan blijkt dat overeenkomstig het « gemeen recht », waarnaar de verwijzende rechter verwijst, de kosten van het verplaatsen of wegnemen van de gasdistributie-installatie ten laste komen van de eigenaar of rechthebbende van het bezwaarde erf. Het Hof onderzoekt de bestaanbaarheid van de in het geding zijnde bepaling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de door de verwijzende rechter in aanmerking genomen interpretatie van het toepasselijke recht.
B.6. In ondergeschikte orde laat de Ministerraad gelden dat de eigenaars en rechthebbenden van bezwaarde erven waarop respectievelijk een gasvervoerinstallatie en een gasdistributie-installatie is aangelegd, niet vergelijkbaar zijn omdat de regeling betreffende de gasvervoerinstallaties tot de bevoegdheid van de federale overheid behoort en die betreffende de gasdistributie-installaties onder de bevoegdheid van de gewesten ressorteert.
B.7. Zelfs indien enkel de gewesten bevoegd zijn voor de openbare gasdistributie, zoals bedoeld in artikel 6, § 1, VII, eerste lid, b), van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, is het te dezen voldoende vast te stellen dat, in de interpretatie van de verwijzende rechter, voor de kosten van het verplaatsen of wegnemen van de gasdistributie-installaties het gemeen recht van toepassing is, en dat dit gemeen recht van toepassing blijft zolang de gewesten hierin geen wijziging hebben aangebracht.
De exceptie wordt verworpen.
B.8. Artikel 12 van de wet van 12 april 1965 beoogt de bescherming van de eigenaar of rechthebbende van het bezwaarde erf. In de parlementaire voorbereiding werd dit als volgt toegelicht : « De Minister onderstreept dat de bepalingen van dit artikel er toe strekken het genot van de eigenaar of vruchtgebruiker van het bezwaarde erf te vrijwaren. Dit artikel weerspiegelt eens te meer de filosofie van het ontwerp, dat diegenen beschermt die verzocht worden leidingen op hun grond te laten aanbrengen.
De in artikel 12 vermelde voorwaarden mogen niet gemakkelijk kunnen gewijzigd worden, zo niet gaat men naar onteigeningen zonder dat deze evenwel de naam ervan dragen » (Parl. St., Kamer, 1964-1965, nr. 899/2, p. 9).
B.9. Het verschil tussen de regeling van de kosten voor het verplaatsen en wegnemen van gasvervoerinstallaties en gasdistributie-installaties berust op een objectief criterium, namelijk de aard van de installaties.
Rekening houdend met het doel van de wetgeving waarvan de in het geding zijnde bepaling deel uitmaakt, namelijk het vervoer van steeds grotere hoeveelheden aardgas en andere voortgebrachte gassen te vergemakkelijken, heeft de wetgever een pertinente maatregel genomen door een wettelijke erfdienstbaarheid van openbaar nut te vestigen voor het gebruik van het openbaar of het privaat domein en van private erven, waaraan voor de eigenaar of rechthebbende van het bezwaarde erf rechten worden verbonden ter maximale vrijwaring van hun genotsrechten op het bezwaarde erf.
Door de kosten van het verplaatsen of wegnemen van installaties enkel ten laste te leggen van de gerechtigde op de erfdienstbaarheid, als het een gasvervoerinstallatie betreft en niet als het een gasdistributie-installatie betreft, is de maatregel niet onevenredig met de door de wetgever nagestreefde doelstelling. De wetgever vermocht immers ervan uit te gaan dat een nieuwe wetgeving uitsluitend noodzakelijk was om het gasvervoer te kunnen maximaliseren. De in het geding zijnde regeling is derhalve niet onredelijk in zoverre zij tot gevolg heeft dat de rechtsverhoudingen met betrekking tot de gasdistributie-installaties, die reeds in ruime mate bestonden en waaromtrent een nieuwe regelgeving niet noodzakelijk werd geacht, beheerst konden blijven door het gemeen recht dat erop van toepassing is, zelfs wanneer dat niet voorziet in een tenlasteneming, door de uitbaters ervan, van de kosten voor het verplaatsen of wegnemen van die gasdistributie-installatie op verzoek van de eigenaars en rechthebbenden van erven waarop die is aangelegd.
B.10. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 12 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 april 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.