Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 26 juni 2006

Uittreksel uit arrest nr. 53/2006 van 19 april 2006 Rolnummers 3686 en 3687 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 253, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

bron
arbitragehof
numac
2006202029
pub.
26/06/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 53/2006 van 19 april 2006 Rolnummers 3686 en 3687 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 253, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnissen van 23 maart 2005 in zake de NV Belgacom tegen het Vlaamse Gewest, waarvan de expedities ter griffie van het Arbitragehof zijn ingekomen op 12 april 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 253, 3°, WIB 92 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, meer bepaald in zijn toepassing in casu t.a.v. de NV Belgacom die erop neerkomt dat deze laatste geniet van de volledige vrijstelling inzake onroerende voorheffing terwijl deze vrijstelling niet wordt toegekend aan de andere economische operatoren die activiteiten ontplooien in dezelfde sector in een concurrentiële context ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3686 en 3687 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 253, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : W.I.B. 1992), dat luidt : « Van de onroerende voorheffing wordt het kadastraal inkomen vrijgesteld : [...] 3° van onroerende goederen die de aard van nationale domeingoederen hebben, op zichzelf niets opbrengen en voor een openbare dienst of voor een dienst van algemeen nut worden gebruikt;de vrijstelling is van de drie voorwaarden samen afhankelijk; [...] ».

B.2.1. De bodemgeschillen betreffen aanslagen in de onroerende voorheffing voor het aanslagjaar 1999 met betrekking tot een aantal onroerende goederen, zoals zendcabines, telefooncabines, centrales, « shelters » of « L.D.C.'s » (Local Distribution Centers ) en hun outillering (transmissiemateriaal, zendmateriaal en relaisstations) van de NV Belgacom.

De verwijzende rechter interpreteert de in het geding zijnde bepaling aldus dat de voormelde onroerende goederen van de NV Belgacom voldoen aan de drie voorwaarden gesteld door artikel 253, 3°, van het W.I.B. 1992 en dat zij bijgevolg principieel in aanmerking komen voor de volledige vrijstelling van onroerende voorheffing.

B.2.2. In hun memories betwisten zowel de Ministerraad als de Vlaamse Regering die interpretatie.

Het Hof onderzoekt in de regel een norm in de interpretatie die door de verwijzende rechter in aanmerking is genomen.

B.3. De prejudiciële vraag moet aldus worden gelezen dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van het voormelde artikel 253, 3°, in samenhang gelezen met de artikelen 58, eerste lid, en 82 tot 86ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, zoals gewijzigd bij de wet van 19 december 1997, aldus geïnterpreteerd dat een volledige vrijstelling van onroerende voorheffing werd toegekend voor de onroerende goederen die geheel of gedeeltelijk waren bestemd voor een openbare dienst of dienst van algemeen nut en die toebehoorden aan de categorie van operatoren die waren belast met de openbare telecommunicatiedienst - categorie waartoe enkel de NV Belgacom behoorde -, terwijl zulks niet het geval was voor de onroerende goederen die toebehoorden aan de andere operatoren in de sector van de telecommunicatie.

B.4. De NV Belgacom voert aan dat zij, ook sinds de openstelling van de telecommunicatiemarkt op 1 januari 1998, niet voldoende vergelijkbaar is met andere telecomoperatoren met betrekking tot artikel 253, 3°, van het W.I.B. 1992 vermits zij, in tegenstelling tot de andere telecomoperatoren, een publiekrechtelijke rechtspersoon is die verplicht is onderworpen aan een rechtsstelsel dat op tal van punten, waaronder het goederenstatuut, in haar nadeel afwijkt van het privaatrechtelijke statuut van de overige telecomoperatoren.

Niettegenstaande de NV Belgacom, een naamloze vennootschap van publiek recht, belast is met een openbare dienst inzake telecommunicatie, is zij, sinds de liberalisering van de telecommunicatiemarkt op 1 januari 1998, minstens ten dele werkzaam op dezelfde markt als andere telecomoperatoren waaraan machtiging is verleend, en dit binnen een concurrentiële context.

De exceptie van niet-vergelijkbaarheid wordt verworpen.

B.5. De vrijstelling bedoeld in artikel 253, 3°, van het W.I.B. 1992 bekrachtigt een sedert lang bestaande regel van het belastingrecht, die reeds was neergelegd in de wet van 3 frimaire jaar VII (23 november 1798), en vloeit voort uit beschouwingen van algemeen belang.

De eigendommen die aan de aanslag in de onroerende voorheffing worden onttrokken zijn die welke de aard van nationaal domeingoed bezitten, op zichzelf niets opbrengen en worden gebruikt voor een openbare dienst of voor een dienst van algemeen nut. De vrijstelling is van de drie voorwaarden samen afhankelijk.

B.6.1. Volgens de wet van 19 juli 1930 bestond de opdracht van de Regie van Telegrafie en Telefonie (hierna : « R.T.T. ») erin in het algemeen belang de telefonie met of zonder draad te exploiteren. De R.T.T. baatte aldus een openbare dienst uit en beschikte dienaangaande over een monopolie. Krachtens artikel 25 van die wet werd de R.T.T. met de Staat gelijkgesteld onder meer voor de toepassing van de rechtstreekse en onrechtstreekse belastingen. Die gelijkstelling werd later afgeschaft (artikel 78 van de wet van 20 november 1967 en artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 91 van 11 november 1967).

Met de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven werd de R.T.T. omgevormd tot het autonome overheidsbedrijf Belgacom en werd voorzien in een nieuwe regeling voor de telecommunicatiesector in zijn geheel. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen de openbare telecommunicatie, zoals gedefinieerd in artikel 82 van de wet van 21 maart 1991, en de niet-gereserveerde diensten als bedoeld in artikel 87 van dezelfde wet. Terwijl de openbare telecommunicatie aan Belgacom in exclusieve concessie werd toegekend, gold voor de niet-gereserveerde diensten de vrije mededinging en konden die diensten door elke operator worden aangeboden.

Bij koninklijk besluit van 16 december 1994 werd Belgacom omgevormd in een naamloze vennootschap van publiek recht en werden haar statuten vastgesteld.

B.6.2. De wet van 21 maart 1991 is diverse keren gewijzigd. Van belang voor het onderzoek van de huidige zaken is de versie van de wet van 21 maart 1991, zoals gewijzigd bij de wet van 19 december 1997. Met die wet beoogde de wetgever de interne regelgeving aan te passen aan de verplichtingen die inzake vrije mededinging en harmonisatie op de markt voor telecommunicatie, voortvloeien uit de inmiddels van kracht geworden Europese regelgeving, inzonderheid de richtlijnen 90/387/EG en 90/388/EG. Het uitgangspunt hierbij is dat op 1 januari 1998 inzake telecommunicatie het principe van de vrije markt moet gelden. Artikel 69 van de wet van 21 maart 1991, zoals gewijzigd bij artikel 14 van de wet van 19 december 1997, bepaalt dat « alle activiteiten inzake telecommunicatie [...] vrij [zijn], onverminderd de bepalingen van deze titel ».

De NV Belgacom beschikt bijgevolg niet langer over een exclusief recht. Wel werden haar opdrachten van openbare dienst opgelegd, namelijk de levering van de openbare telecommunicatiedienst (artikel 58, eerste lid, van de wet van 21 maart 1991, zoals vervangen bij artikel 11 van de wet van 19 december 1997). Die openbare telecommunicatiedienst bestond, luidens artikel 82 van de wet van 21 maart 1991, zoals vervangen bij artikel 24 van de wet van 19 december 1997 - en vóór de opheffing ervan bij artikel 155, 3°, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie (Belgisch Staatsblad , 20 juni 2005) - uit drie componenten, zijnde de universele dienstverlening, de waarborgen van universele toegang en de opdrachten van algemeen belang.

De universele dienstverlening werd als volgt omschreven in de artikelen 84 tot 86 van de wet van 21 maart 1991, vóór de opheffing ervan bij voormelde wet van 13 juni 2005 : «

Artikel 84.- § 1. De diensten die bij wijze van universele dienstverlening worden geleverd zijn : 1° de beschikbaarstelling op het hele grondgebied aan elke persoon die erom verzoekt van de toegang tot het vaste openbare basisnet hetgeen het verstrekken van de dienst voor basisspraaktelefonie, communicatie per fax van de groepen I, II en III, overeenkomstig de ITU-aanbevelingen van serie T en de gegevensoverdracht per spraakband dankzij het gebruik van modems met een debiet van ten minste 2 400 bits/s mogelijk maakt.Overeenkomstig de ITU-aanbevelingen van serie V, geschiedt de toegang van de eindgebruiker via één of meer nummers van het nationale nummerplan; 2° het kosteloze versturen van de noodoproepen;3° de beschikbaarstelling van een hulpdienst aan de abonnees;4° de beschikbaarstelling van een dienst inlichtingen aan de abonnees;5° de ononderbroken levering, in geval van niet-betaling van de telefoonfactuur, van de volgende elementen van de universele dienst inzake basisspraaktelefonie : de mogelijkheid om door een andere abonnee te worden opgeroepen, met uitzondering van oproeping met betaling van de gesprekskosten door de opgeroepene, en de mogelijkheid om nummers van de nooddiensten vermeld in artikel 8 van bijlage 1 van deze wet te vormen;6° de aanleg, het onderhoud en de werking van openbare betaaltelefoons;7° de uitgave van de universele telefoongids daar waar de personen bepaald in artikel 113 van deze wet een dergelijke telefoongids niet uitgeven;8° de terbeschikkingstelling van een dienst voor basisspraaktelefonie tegen tarieven die de toegang tot deze dienst vergemakkelijken voor de personen bepaald in de punten 1, 2, 3, en 4 van bijlage B bij bijlage 1 bij deze wet. § 2. In het geval van de 7° van de voorafgaande paragraaf wordt slechts een uitgever aangewezen bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit op voorstel van het Instituut. § 3. De diensten die bij wijze van universele dienstverlening tegen een betaalbare prijs worden verricht, worden uitgevoerd volgens de technische en financiële voorwaarden zoals bepaald in bijlage 1 van deze wet.

De Koning kan, op advies van het Instituut, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 122, §§ 2 en 3 van deze wet, deze bijlage 1 wijzigen teneinde tegemoet te komen aan de technologische en maatschappelijke ontwikkelingen of aan de structurele wijzigingen van de markt. Deze wijzigingen mogen de verplichtingen vermeld in bijlage 1 van deze wet niet verminderen ». «

Artikel 85.- § 1. De methode voor de berekening van de kosten van de universele dienstverlening wordt bepaald in hoofdstuk 2 van bijlage 2 van deze wet.

De Koning kan, op advies van het Instituut en bij een in de Ministerraad overlegd besluit, en overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 122, §§ 2 en 3 van deze wet dit hoofdstuk 2 van bijlage 2 wijzigen wegens de technologische en maatschappelijke evolutie.

Niettegenstaande § 3 van dit artikel berekenen Belgacom en eventueel de andere universele dienstverleners elk jaar die kosten op verzoek van het Instituut en binnen de termijn voorgeschreven door het Instituut. De berekening van de kosten behoeft de verificatie en goedkeuring van het Instituut. § 2. Teneinde de verplichtingen van de voorafgaande paragraaf na te komen verstrekken Belgacom en eventueel de andere universele dienstverleners aan het Instituut of zijn gevolmachtigden alle inlichtingen die het nodig acht.

Wanneer die inlichtingen niet worden verstrekt binnen de termijn die door het Instituut is voorgeschreven of wanneer die onvolledig worden verstrekt, of ingeval de kostenberekening niet wordt goedgekeurd door het Instituut, kunnen Belgacom en eventueel de andere universele dienstverleners geen aanspraak maken op een tegemoetkoming vanwege het fonds. § 3. Belgacom, noch eventueel de andere universele dienstverleners, kunnen aanspraak maken op een financiering van de universele dienstverlening voor de verrichtingen in het kader van de universele dienstverlening voor de datum bepaald door de Koning op advies van het Instituut en bij in Ministerraad overlegd besluit en dit ten vroegste op 1 januari 2000 ». «

Artikel 86.- § 1. Teneinde de financiering van de universele dienstverlening te verzekeren, wordt een fonds opgericht, genaamd ' fonds voor de universele dienstverlening inzake telecommunicatie '. § 2. Zijn verplicht bij te dragen in het fonds, en dit ten vroegste op 1 januari 2000, in verhouding tot de netto-kosten van de verrichtingen, bedoeld in artikel 84, § 1 van deze wet, de personen die : 1° een openbaar telecommunicatienet exploiteren of 2° een spraaktelefoondienst leveren;3° een andere telecommunicatiedienst aan het publiek aanbieden of een telefoongids vervaardigen, verkopen of verspreiden, zoals bedoeld in artikel 113 van deze wet kunnen in voorkomend geval gehouden zijn om overeenkomstig de Europese verordeningen en richtlijnen in het Fonds bij te dragen op de datum en volgens de nadere regels vastgelegd door de Koning op advies van het Instituut en bij een in de Ministerraad overlegd besluit waarbij de procedure bepaald in artikel 122, §§ 2 en 3 van deze wet wordt gevolgd. Die personen zijn verplicht om bij te dragen in dat fonds in verhouding tot hun omzet in de betrokken sector en met betrekking tot de diensten die worden geleverd aan een persoon die in België zijn zetel, een vaste inrichting, zijn woonplaats of gebruikelijke verblijfplaats heeft, volgens de nadere regels bepaald in artikel 7 van bijlage 2 van deze wet.

Enkel personen wier omzet zoals bepaald in artikel 7 van bijlage 2 van deze wet meer bedraagt dan 500 miljoen frank zijn onderworpen aan bijdrage in het fonds. § 3. Onverminderd de bepalingen van § 1 worden de methode voor de vaststelling van de graad van deelneming alsook de voorwaarden met betrekking tot de tegemoetkoming vanwege het fonds voor de universele dienstverlening inzake telecommunicatie zodat de kosten van de universele dienstverlening worden gedekt bepaald in hoofdstuk 4 van bijlage 2 van deze wet.

De Koning kan, op advies van het Instituut, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 122, §§ 2 en 3 van deze wet dit hoofdstuk 4 van bijlage 2 wijzigen. Het Instituut berekent elk jaar het bedrag van de bijdragen in het fonds voor de universele dienstverlening inzake telecommunicatie en van de tegemoetkomingen ervan.

Het fonds wordt door het Instituut beheerd.

Op advies van het Instituut stelt de Koning bij een in de Ministerraad overlegd besluit de organisatie vast van het fonds. Aan het fonds wordt rechtspersoonlijkheid toegekend ».

De waarborgen van universele toegang werden als volgt nader omschreven in artikel 86bis van de wet van 21 maart 1991, vóór de opheffing ervan bij voormelde wet van 13 juni 2005 : « § 1. Om de universele toegang te garanderen tot een basistelecommunicatienet is Belgacom verplicht overeenkomstig de technische, commerciële en financiële voorwaarden bepaald door de Koning op advies van het Instituut, op het gehele grondgebied van het Rijk te voorzien in : a) de toegang tot een geheel van huurlijnen van ONP-kwaliteit in de zin van de richtlijnen van de Europese Unie inzake Open Network Provision;b) een dienst voor gegevensschakeling;c) de toegang tot het digitale netwerk met integratie van diensten, alsook tot een geheel van diensten die op dat net gebaseerd zijn;d) een dienst voor telex en telegrafie. § 2. De Koning kan, op advies van het Instituut, aan een organisatie met een sterke marktpositie de verplichting opleggen om de in § 1 van dit artikel bedoelde diensten geheel of gedeeltelijk te verrichten ».

De opdrachten van algemeen belang zijn als volgt gedefinieerd in artikel 86ter van de wet van 21 maart 1991 : « § 1. Belgacom is verplicht om deel te nemen aan : - de medewerking met de civiele bescherming in het kader van het Nationaal Comité voor de plannen van civiele bescherming; - de medewerking met de Gemengde Commissie voor telecommunicatie, opgericht bij het koninklijk besluit van 10 december 1957 en gewijzigd door het koninklijk besluit van 24 september 1993; - de terbeschikkingstelling van alle nodige huurlijnen voor de telecommunicatienetwerken ten behoeve van de inrichtingen bedoeld in artikel 91, lid 2 van deze wet. De kwaliteit en de capaciteit van de bedoelde huurlijnen, alsook de vergoeding hiervoor worden bepaald in het beheerscontract afgesloten tussen de federale staat en Belgacom of in een overeenkomst voor wat betreft een andere operator.

Elke andere operator kan alleen of gezamenlijk, binnen de voorwaarden bepaald door de Koning en op advies van het Instituut, onder gelijkwaardige voorwaarden deelnemen aan diensten van algemeen belang zoals in deze paragraaf vermeld. § 2. Belgacom zorgt voor de terbeschikkingstelling tegen een betaalbare prijs, wat de aansluiting betreft, de kostprijs van de verbindingen en het abonnement, van een lijn met een capaciteit die interactiviteit mogelijk maakt met het oog op het verlenen van toegang tot datanetten, met name Internet, om aldus tegemoet te komen aan de bijzondere noden van ziekenhuizen, scholen en openbare bibliotheken.

Deze terbeschikkingstelling geschiedt volgens de voorwaarden bepaald in bijlage 3 van deze wet. De Koning kan, op advies van het Instituut, bij een in Ministerraad overlegd besluit, volgens de procedure bepaald in artikel 122, §§ 2 en 3 van deze wet, bijlage 3 van deze wet wijzigen teneinde tegemoet te komen aan de technologische en maatschappelijke ontwikkelingen.

Elke andere operator kan alleen of gezamenlijk binnen de voorwaarden bepaald door de Koning en op advies van het Instituut, onder gelijkwaardige voorwaarden deelnemen aan diensten van algemeen belang zoals in deze paragraaf vermeld. § 3. Belgacom kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, belast worden met andere opdrachten van algemeen belang.

Elke andere operator kan alleen of gezamenlijk binnen de voorwaarden bepaald door de Koning en op advies van het Instituut, onder gelijkwaardige voorwaarden deelnemen aan diensten van algemeen belang zoals in deze paragraaf vermeld ».

Het beheerscontract gesloten tussen de Belgische Staat en de NV Belgacom, goedgekeurd bij koninklijk besluit van 22 juni 1998 (Belgisch Staatsblad , 18 juli 1998), voorzag ten voordele van Belgacom in een maximumvergoeding van 860 000 000 frank voor de duur van het beheerscontract (drie jaar), voor wat betreft de financiering van de opdrachten van algemeen belang bepaald in het voormelde artikel 86ter.

Voor de overige telecommunicatiediensten, die het voorwerp uitmaakten van hoofdstuk VI van titel III van de wet van 21 maart 1991, vóór de opheffing ervan bij de voormelde wet van 13 juni 2005, gold de vrije mededinging.

Artikel 83, § 1, van dezelfde wet, zoals vervangen bij artikel 25 van de wet van 19 december 1997 en vóór de opheffing ervan bij de voormelde wet van 13 juni 2005, legde aan de NV Belgacom de plicht op om te zorgen voor de levering van de openbare telecommunicatiedienst op het ganse grondgebied van het Rijk. Een of meer andere operatoren konden gezamenlijk vragen de universele dienst te verlenen. Vereist werd dat die dienstverlening op het hele grondgebied van het Rijk werd verleend.

B.7. Gelet op wat is uiteengezet in B.6, blijkt dat het verschil in behandeling wat de onroerende voorheffing betreft tussen de categorie van operatoren die waren belast met de openbare telecommunicatiedienst - dit was uitsluitend de NV Belgacom - en de andere telecomoperatoren, berust op een objectief criterium, namelijk het feit dat de eerstvermelde categorie instond voor de levering van de openbare telecommunicatiedienst op het ganse grondgebied van het Rijk, terwijl de andere telecommunicatieoperatoren niet met een dergelijke taak waren belast.

Ten opzichte van de doelstelling van artikel 253, 3°, van het W.I.B. 1992 is het pertinent dat de taken van openbare telecommunicatiedienst in rekening worden gebracht voor het al dan niet verlenen van de vrijstelling van onroerende voorheffing betreffende onroerende goederen waarvan de verwijzende rechter oordeelt dat zij worden gebruikt, zij het niet exclusief, voor de openbare dienstverplichtingen van de desbetreffende operator.

B.8. Het Hof dient evenwel nog te onderzoeken of het verlenen van een volledige vrijstelling van onroerende voorheffing voor dergelijke onroerende goederen geen onevenredige gevolgen heeft ten opzichte van de andere telecomoperatoren, die niet een dergelijke vrijstelling kunnen genieten.

B.9. Rekening houdend met het feit dat de andere telecomoperatoren niet ertoe waren gehouden de openbare telecommunicatiedienst op het gehele grondgebied van het Rijk te verzekeren, heeft de in het geding zijnde fiscale vrijstelling inzake onroerende voorheffing geen onevenredige gevolgen voor die andere telecomoperatoren vermits uit die taak een groot aantal verplichtingen voortvloeien die op hen niet rusten. Bovendien hebben die operatoren, wegens het uitblijven van het in werking stellen van het fonds bedoeld in artikel 86 van de wet van 21 maart 1991, niet bijgedragen in de kosten van de universele dienstverlening.

B.10.1. De Vlaamse Regering voert in haar memorie nog aan dat het fiscale voordeel dat de NV Belgacom aldus geniet in strijd zou zijn met de artikelen 87 en 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, in zoverre de fiscale vrijstelling een nieuwe of bestaande steunmaatregel is die door die bepalingen wordt verboden.

B.10.2. De artikelen 87 en 88 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap bepalen dat, behoudens de afwijkingen waarin het Verdrag voorziet, de door de Staten toegekende steunmaatregelen die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt. Die bepalingen voorzien in een procedure volgens welke de Europese Commissie tezamen met de lidstaten belast is met een voortdurend onderzoek van de bestaande steunregelingen in de Staten. Indien zij vaststelt, na de belanghebbenden te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, dat een steunmaatregel niet verenigbaar is met de gemeenschappelijk markt, « bepaalt zij dat de betrokken staat die steunmaatregel moet opheffen of wijzigen binnen de door haar vast te stellen termijn ». Die beslissing werkt niet terug.

Krachtens dezelfde bepalingen moet van de nieuwe steunmaatregelen aan de Commissie kennis worden gegeven vóór de uitvoering ervan, en de Commissie oordeelt over hun verenigbaarheid met de bepalingen van Europees recht. Indien de betrokken Staat daarvan geen kennis geeft, komt het, in laatste instantie, ook aan de Commissie toe om, onder toezicht van de Europese rechtscolleges, te beslissen over de verenigbaarheid van die steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt.

B.10.3. Uit die procedure vloeit voort dat een maatregel die in de zin van de artikelen 87 en 88 van het voormelde Verdrag als staatssteun wordt gekwalificeerd, zonder beslissing van de Europese Commissie niet a priori als strijdig met de gemeenschappelijke markt kan worden beschouwd. Wanneer de Commissie beslist dat zulks het geval is met betrekking tot een bestaande steunmaatregel - zoals de vrijstelling van onroerende voorheffing van de onroerende goederen die geheel of gedeeltelijk worden aangewend voor een dienst van algemeen nut - wordt die maatregel opgeheven of gewijzigd binnen een door de Commissie bepaalde termijn. Wanneer een nieuwe steunmaatregel die zonder kennisgeving ten uitvoer wordt gelegd, door de Commissie in strijd wordt geacht met de gemeenschappelijke markt, eist de Commissie in beginsel de terugvordering van die staatssteun.

B.11. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 253, 3°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in samenhang gelezen met de artikelen 58, eerste lid, en 82 tot 86ter van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, zoals gewijzigd bij de wet van 19 december 1997, aldus geïnterpreteerd dat een volledige vrijstelling van de onroerende voorheffing wordt toegekend voor de onroerende goederen die geheel of gedeeltelijk zijn bestemd voor een openbare dienst of dienst van algemeen nut en die toebehoren aan de categorie van operatoren die zijn belast met de openbare telecommunicatiedienst, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 april 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^