Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 juni 2006

Uittreksel uit arrest nr. 46/2006 van 22 maart 2006 Rolnummer 3696 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2, 2°, 10, 4°, en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, d Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henn(...)

bron
arbitragehof
numac
2006201692
pub.
06/06/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 46/2006 van 22 maart 2006 Rolnummer 3696 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 2, 2°, 10, 4°, en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, en artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 met hetzelfde opschrift, gesteld door het Hof van Beroep te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 26 april 2005 in zake de Belgische Staat tegen M. Bousnina en N. Ajair, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 mei 2005, heeft het Hof van Beroep te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 2, 2°, 10, 4°, en 12bis van de wet van 15 december 1980 en 26 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij de vreemdeling die geen E.G.-onderdaan is en die België zonder de vereiste documenten is binnengekomen of na de geldigheidsdatum van die documenten in België is gebleven, maar gehuwd is met een niet-E.G.-onderdaan die toegelaten werd tot het verblijf in België, ertoe verplichten de documenten voor te leggen die vereist zijn om België binnen te komen, op straffe van terugdrijving uit het land en terugkeer naar zijn land van herkomst om die te verkrijgen, ook al voldoet hij aan de voorwaarden opgelegd bij artikel 10, 4°, van de wet om van rechtswege tot een verblijf van meer dan drie maanden in België te worden toegelaten, terwijl dezelfde vreemdeling, overeenkomstig de lering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, niet om die reden kan worden teruggedreven wanneer hij met een Belgische onderdaan of een E.G.-onderdaan is gehuwd ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 2, 10 en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen luiden : «

Art. 2.Wordt toegelaten het Rijk binnen te komen de vreemdeling die houder is : 1° hetzij van de documenten die vereist zijn krachtens een internationaal verdrag, een wet of een koninklijk besluit;2° hetzij van een geldig paspoort of van een daarmee gelijkgestelde reistitel, voorzien van een visum of van een visumverklaring, geldig voor België, aangebracht door een Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger of door een diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger van een Staat die partij is bij een internationale overeenkomst betreffende de overschrijding van de buitengrenzen, die België bindt. De Minister of zijn gemachtigde kan een vreemdeling die geen enkele van de in het voorgaande lid bepaalde documenten bezit, toestaan België binnen te komen, zulks op grond van bij koninklijk besluit vastgestelde regelen ». «

Art. 10.Onder voorbehoud van de bepalingen van artikelen 9 en 12, zijn van rechtswege tot een verblijf van meer dan drie maanden in het Rijk toegelaten : 1° de vreemdeling wiens recht op verblijf erkend wordt door een internationaal verdrag, door de wet of door een koninklijk besluit;2° de vreemdeling die voldoet aan de wettelijke voorwaarden om de Belgische nationaliteit door een nationaliteitsverklaring of nationaliteitskeuze te verkrijgen, of om ze te herkrijgen, zonder dat evenwel vereist is dat hij gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de aanvraag om tot verblijf te worden toegelaten zijn hoofdverblijf in België moet hebben, noch dat hij naargelang van het geval een nationaliteitsverklaring, een verklaring van nationaliteitskeuze of een verklaring met het oog op het herkrijgen van de Belgische nationaliteit hoeft te doen;3° de vrouw, die de Belgische nationaliteit verloren heeft door haar huwelijk of ingevolge het verwerven van een vreemde nationaliteit door haar echtgenoot;4° de vreemdeling die de echtgenoot is van een tot een verblijf in het Rijk toegelaten of gemachtigde vreemdeling of van een tot vestiging aldaar gemachtigde vreemdeling en die met deze komt samenleven en voor zover de twee betrokken personen ouder zijn dan achttien jaar alsmede hun kinderen die te hunnen laste zijn en die met hen komen samenleven alvorens zij de leeftijd van achttien jaar hebben bereikt, tenzij een internationaal verdrag dat België bindt meer voordelige bepalingen bevat. Wanneer de echtgenoot of het kind van een tot een verblijf in het Rijk toegelaten of gemachtigde vreemdeling of van een tot vestiging aldaar gemachtigde vreemdeling, zelf tot een verblijf in het Rijk toegelaten is op grond van het eerste lid, 4°, na de inwerkingtreding van deze bepaling, kan het recht om zich bij dezelfde vreemdeling te voegen nog slechts worden ingeroepen tijdens hetzelfde kalenderjaar en het daaropvolgende kalenderjaar.

Wanneer een vreemdeling tot een verblijf in het Rijk toegelaten is, met toepassing van het eerste lid, 4°, na de inwerkingtreding van deze bepaling, kunnen noch zijn echtgenoot noch zijn kinderen zich beroepen op het recht om zich bij hem te komen voegen.

Het eerste lid, 4°, is niet van toepassing op de leden van het gezin van de vreemdeling die gemachtigd is in België te verblijven om er te studeren ». «

Art. 12bis.Wanneer een vreemdeling verklaart dat hij zich in een der in artikel 10 voorziene gevallen bevindt, wordt hij, na inzage van de documenten die vereist zijn voor de binnenkomst en de documenten waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in artikel 10 voorgeschreven voorwaarden, ingeschreven in het vreemdelingenregister en in het bezit gesteld van een document waaruit blijkt dat die aanvraag werd ingediend en een document waaruit blijkt dat hij in het vreemdelingenregister werd ingeschreven.

Het gemeentebestuur brengt onverwijld de Minister of zijn gemachtigde op de hoogte van die aanvraag en verzekert zich van zijn akkoord.

Is de beslissing van de Minister of zijn gemachtigde gunstig of wordt binnen een termijn van een jaar geen beslissing ter kennis van het gemeentebestuur gebracht, dan wordt de vreemdeling toegelaten tot verblijf.

Bij een met redenen omklede beslissing, ter kennis gebracht van het gemeentebestuur voor het einde van de in het derde lid vermelde termijn van een jaar, kan de Minister of zijn gemachtigde deze termijn van een jaar eenmalig verlengen met een periode van drie maanden ».

Artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen luidt : « § 1. Wanneer de vreemdeling verklaart dat hij zich in één van de in artikel 10 van de wet, bepaalde gevallen bevindt, geeft het gemeentebestuur hem een document af dat aantoont dat de aanvraag werd ingediend en overeenkomstig het model van bijlage 15bis werd opgesteld. Het gemeentebestuur bezorgt onmiddellijk een kopie van dit document aan de Minister of aan zijn gemachtigde. § 2. Indien de vreemdeling de in artikel 12bis van de wet bedoelde documenten niet overlegt, geeft het gemeentebestuur hem kennis van de beslissing tot onontvankelijkverklaring van zijn aanvraag door afgifte van een document overeenkomstig het model van bijlage 15ter.

Het gemeentebestuur bezorgt onmiddellijk een kopie van dit document aan de Minister of aan zijn gemachtigde.

Indien de vreemdeling zich bovendien in één van de in artikel 7 van de wet bepaalde gevallen bevindt, wordt hem door middel van het formulier A of B, overeenkomstig de modellen van bijlage 12 of 13, kennis gegeven van de beslissing waarbij, hem bevolen wordt het grondgebied te verlaten. § 3. Indien de vreemdeling de in artikel 12bis van de wet bedoelde documenten overlegt, wordt hij in het vreemdelingenregister ingeschreven en wordt hij in het bezit gesteld van een attest van immatriculatie model A, waarvan de geldigheid één jaar na de datum van indiening van zijn aanvraag, vervalt. § 4. Indien de Minister of zijn gemachtigde beslist dat de in § 3 bedoelde vreemdeling, geen recht op verblijf heeft, geeft hij hem bevel om het grondgebied te verlaten. Het gemeentebestuur geeft van beide beslissingen kennis door afgifte van een document overeenkomstig het model van bijlage 14. § 5. Indien de beslissing inzake de aanvraag tot verblijf gunstig is of indien er binnen de termijn van één jaar, te rekenen vanaf de datum van indiening van de aanvraag, geen enkele beslissing aan het gemeentebestuur wordt medegedeeld, wordt de in § 3 bedoelde vreemdeling in het bezit gesteld van het bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister. § 6. Indien de Minister of zijn gemachtigde beslist de in § 5 bepaalde termijn van één jaar met een termijn van drie maanden te verlengen, geeft het gemeentebestuur een kopie van deze beslissing aan de vreemdeling en verlengt ze het attest van immatriculatie met drie maanden, te rekenen vanaf zijn vervaldatum.

Indien de beslissing inzake de aanvraag tot verblijf gunstig is of indien er binnen deze nieuwe termijn van drie maanden geen enkele beslissing aan het gemeentebestuur wordt medegedeeld, wordt de vreemdeling in het bezit gesteld van een bewijs van inschrijving in het vreemdelingenregister.

Indien de Minister of zijn gemachtigde beslist dat de vreemdeling geen recht op verblijf heeft, geeft hij hem bevel om het grondgebied te verlaten. Het gemeentebestuur geeft van beide beslissingen kennis door afgifte van een document overeenkomstig het model van bijlage 14 ».

B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van de artikelen 2, 2°, 10, 4°, en 12bis van de voormelde wet van 15 december 1980 en van artikel 26 van het voormelde koninklijk besluit, « in zoverre zij de vreemdeling die geen E.G.-onderdaan is en die België zonder de vereiste documenten is binnengekomen of na de geldigheidsdatum van die documenten in België is gebleven, maar gehuwd is met een niet-E.G.-onderdaan die toegelaten werd tot het verblijf in België, ertoe verplichten de documenten voor te leggen die vereist zijn om België binnen te komen, op straffe van terugdrijving uit het land en terugkeer naar zijn land van herkomst om die te verkrijgen, ook al voldoet hij aan de voorwaarden opgelegd bij artikel 10, 4°, van de wet om van rechtswege tot een verblijf van meer dan drie maanden in België te worden toegelaten, terwijl dezelfde vreemdeling, overeenkomstig de lering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, niet om die reden kan worden teruggedreven wanneer hij met een Belgische onderdaan of een E.G.-onderdaan is gehuwd ».

B.3. Uit de feiten van het geding en de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat het geschil voor de verwijzende rechter een niet-E.G.-vreemdeling betreft die België is binnengekomen met een geldig paspoort en een visum, maar in België is gebleven na de geldigheidsdatum van dat document, en die, na die datum, is gehuwd met een niet-E.G.-onderdaan die toegelaten werd tot het verblijf in België. Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die categorie van vreemdelingen.

B.4. De Ministerraad is van mening dat de prejudiciële vraag over artikel 26 van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 geen antwoord behoeft, omdat het Arbitragehof niet bevoegd is om zich over de grondwettigheid van een koninklijk besluit uit te spreken.

B.5.1. Het Hof vermag zich enkel uit te spreken over de bestaanbaarheid van een verschil in behandeling met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet indien dat verschil aan een norm met een wetgevend karakter kan worden toegeschreven. Noch artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, noch enige andere grondwettelijke of wettelijke bepaling verleent het Hof de bevoegdheid om bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen over de vraag of een koninklijk besluit al dan niet bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.5.2. Artikel 12bis van de voormelde wet van 15 december 1980 bepaalt uitdrukkelijk dat de vreemdeling die verklaart zich in een van de in artikel 10 vastgestelde gevallen te bevinden, de voor zijn binnenkomst vereiste documenten moet voorleggen. Het aan de toetsing van het Hof voorgelegde verschil in behandeling is dus wel degelijk aan die wettelijke bepaling toe te schrijven.

B.6.1. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 december 1980 volgt dat artikel 10, 4°, de erin beoogde categorieën van vreemdelingen van rechtswege toestaat op het grondgebied te verblijven, vanuit de bekommernis het recht op een gezinsleven te eerbiedigen, dat wordt gewaarborgd door de artikelen 8 en 12 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (Parl. St., Kamer, 1974-1975, nr. 653/1, p. 16).

B.6.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 augustus 1993 « houdende wijziging van de artikelen 10, 11, 12 en 14 van en invoeging van een artikel 12bis in de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen » volgt dat de wetgever een aantal problemen heeft willen oplossen met betrekking tot het verblijfsrecht van de vreemdelingen die op grond van een gezinshereniging naar België zijn gekomen. Artikel 4 van de wet, dat het ter toetsing aan het Hof voorgelegde artikel 12bis invoegt, regelt de administratieve procedure voor de inschrijving in het vreemdelingenregister. De wetgever heeft immers een controle willen organiseren met betrekking tot de realiteit van de gezinshereniging (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 133/3, p. 4).

B.7. De in het geding zijnde bepalingen creëren geen uitdrukkelijk verschil in behandeling tussen de niet-E.G.-vreemdelingen die zijn gehuwd met een niet-E.G.-onderdaan die toegelaten is tot het verblijf in België, en de niet-E.G.-vreemdelingen die zijn gehuwd met een Belgische onderdaan of een E.G.-onderdaan.

Dat verschil in behandeling vloeit voort uit een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 25 juli 2002, BRAX t/ Belgische Staat. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, waaraan de Raad van State van België prejudiciële vragen tot uitlegging had gesteld, heeft met name voor recht gezegd : « 1) Artikel 3 van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap, artikel 3 van richtlijn 73/148/EEG van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de lidstaten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten, en verordening (EG) nr. 2317/95 van de Raad van 25 september 1995 ter bepaling van de derde staten waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum, dienen tegen de achtergrond van het evenredigheidsbeginsel aldus te worden uitgelegd, dat een lidstaat een onderdaan van een derde land die gehuwd is met een onderdaan van een lidstaat en die zonder geldige identiteitskaart of geldig paspoort, of in voorkomend geval zonder visum, zijn grondgebied tracht binnen te komen, niet aan de grens mag terugwijzen wanneer deze echtgenoot het bewijs kan leveren van zijn identiteit en huwelijksband, en uit niets blijkt dat hij een gevaar is voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid in de zin van artikel 10 van richtlijn 68/360 en artikel 8 van richtlijn 73/148. [...] 3) De artikelen 3 en 4, lid 3, van richtlijn 68/360, de artikelen 3 en 6 van richtlijn 73/148, en artikel 3, lid 3, van richtlijn 64/221/EEG van de Raad van 25 februari 1964 voor de coördinatie van de voor vreemdelingen geldende bijzondere maatregelen ten aanzien van verplaatsing en verblijf, die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, moeten aldus worden uitgelegd, dat een lidstaat niet een verblijfsvergunning kan weigeren aan een onderdaan van een derde land die gehuwd is met een onderdaan van een lidstaat en het grondgebied van deze lidstaat regelmatig is binnengekomen, en hem niet van het grondgebied kan verwijderen, op de enkele grond dat zijn visum verlopen is vóór de aanvraag van de verblijfsvergunning ». B.8. Overeenkomstig de Europese richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG en 73/148/EEG, zoals die zijn geïnterpreteerd door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het voormelde arrest van 25 juli 2002, brengen de in het geding zijnde wettelijke bepalingen een verschil in behandeling teweeg tussen de niet-E.G.-vreemdelingen die huwen met een niet-E.G.-onderdaan die is toegelaten tot het verblijf in België, en de niet-E.G.-vreemdelingen die huwen met een Belgische onderdaan of een E.G.-onderdaan. Alleen de eerste categorie van niet-E.G.-vreemdelingen is verplicht voorafgaand aan de binnenkomst op het grondgebied de vereiste documenten aan te vragen aan de Belgische diplomatieke of consulaire vertegenwoordiger van zijn land van herkomst.

B.9. Dat verschil in behandeling berust op een objectief criterium : de nationaliteit van de echtgenoot bij wie men zich vervoegt. In het eerste geval gaat het om een niet-E.G.-onderdaan, in het tweede om een Belg of een E.G.-onderdaan.

De lidstaten van de Europese Unie vormen een gemeenschap die een specifieke rechtsorde heeft en een eigen burgerschap heeft ingesteld dat door een aantal rechten en plichten wordt gekenmerkt. Een verschil in behandeling dat is gebaseerd op het lidmaatschap van die gemeenschap die aan de onderdanen van een lidstaat ervan voordelen toekent op basis van wederkerigheid, berust op een objectief criterium.

B.10. Het verschil in behandeling houdt verband met de door de wetgever nagestreefde doelstelling, die erin bestaat de immigratie af te remmen en toch rekening te houden met de toestand van vreemdelingen die banden hebben met Belgen of E.G.-onderdanen. Met die doelstelling is niet strijdig dat de gezinshereniging van twee vreemde echtgenoten aan strengere voorwaarden wordt onderworpen dan de gezinshereniging van twee echtgenoten van wie er één Belg of E.G.-onderdaan is.

B.11. Het Hof moet voorts nagaan of de bepalingen niet op onevenredige wijze afbreuk doen aan het recht op eerbiediging van het gezinsleven.

B.12. Artikel 22 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.

De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».

Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ». B.13.1. Door de vreemdelingen van wie het verblijf door hun eigen toedoen onwettig is geworden, te verplichten naar hun land van herkomst terug te keren om de vereiste machtiging aan te vragen teneinde op het Belgische grondgebied te worden toegelaten, heeft de wetgever aldus willen vermijden dat zij uit de inbreuk die ze plegen op die regel, voordeel zouden halen en dat de clandestiniteit zou worden beloond.

Die bepalingen zijn trouwens niet strijdig met de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging, die in haar artikel 5, lid 3, bepaalt dat, behoudens de passende gevallen waarin een lidstaat heeft bepaald hiervan af te wijken, het verzoek tot toegang en verblijf in het kader van het recht op gezinshereniging wordt ingediend en behandeld « buiten het grondgebied van de lidstaat van verblijf van de gezinshereniger ».

B.13.2. Bovendien staan de in het geding zijnde wettelijke bepalingen het genot van het recht op gezinshereniging niet in de weg, maar bepalen zij enkel de modaliteiten waaraan dient te worden voldaan, vooraleer op dit recht een beroep kan worden gedaan.

B.13.3. Door een niet-E.G.-vreemdeling wiens visum verstreken is en die is gehuwd met een niet-E.G.-onderdaan die is toegelaten tot het verblijf in België, te verplichten naar zijn land van herkomst terug te keren om de vereiste machtiging aan te vragen, doen de in het geding zijnde bepalingen evenmin op onevenredige wijze afbreuk aan het recht op eerbiediging van het gezinsleven van die vreemdeling en vormen zij geen inmenging die niet kan worden verantwoord door de motieven van algemeen belang vervat in artikel 8.2 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Een dergelijke inmenging in het privé- en gezinsleven is immers bij wet bepaald en kan met het oog op het verkrijgen van de vereiste machtiging slechts een eventuele tijdelijke verwijdering met zich meebrengen die geen verbreking van de banden tussen de betrokkenen impliceert.

B.13.4. Wat de controle op de toepassing van de in het geding zijnde bepalingen betreft, komt het niet aan het Hof maar, in voorkomend geval, aan de bevoegde rechter, zo nodig uitspraak doende in kort geding, toe om te oordelen of een negatieve beslissing al dan niet strijdig is met de wettelijke bepalingen dan wel of een onredelijk lang uitblijven van een machtigingsbeslissing het gezinsleven op een onverantwoorde wijze zou inperken.

B.14. In zoverre zij de niet-E.G.-vreemdeling die België is binnengekomen met een geldig paspoort en een visum, maar in België is gebleven na de geldigheidsdatum van dat document, en die is gehuwd met een niet-E.G.-onderdaan die is toegelaten tot het verblijf in België, ertoe verplichten zich naar zijn land van herkomst te begeven om de vereiste machtiging om België binnen te komen aan te vragen bij de bevoegde Belgische diplomatieke of consulaire post, zijn de artikelen 2, 2°, 10, 4°, en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.15. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 2, 2°, 10, 4°, en 12bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 maart 2006.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^