Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 29 mei 2006

Uittreksel uit arrest nr. 36/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3717 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 147, 148, 149 en 152 van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

bron
arbitragehof
numac
2006201687
pub.
29/05/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 36/2006 van 1 maart 2006 Rolnummer 3717 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 147, 148, 149 en 152 van het Wetboek der successierechten, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 3 juni 2005 in zake de VZW Pensioenfonds « Union » (thans de VZW Unilever Belgium Pension Fund « Union ») tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 13 juni 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 147, 148, 149 en 152 van het Wetboek der successierechten de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet in zoverre een voorzorginstelling, zoals bedoeld in artikel 2, § 3, 6°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, die georganiseerd is onder de vorm van een onderlinge verzekeringsvereniging niet onderworpen is aan de taks tot vergoeding van de successierechten, terwijl een zelfde voorzorginstelling die identieke activiteiten verricht en georganiseerd is onder de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk wél aan de taks tot vergoeding der successierechten is onderworpen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet van de artikelen 147, 148, 149 en 152 van het Wetboek der successierechten, in zoverre een voorzorgs instelling, bedoeld in artikel 2, § 3, 6°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, niet aan de taks tot vergoeding der successierechten is onderworpen wanneer zij in de vorm van een onderlinge verzekeringsvereniging is opgericht, terwijl een voorzorgsinstelling die dezelfde activiteiten uitoefent, maar in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk is opgericht, wel aan die taks is onderworpen.

B.2. De in het geding zijnde wetsbepalingen zijn opgenomen in boek II van het Wetboek der successierechten, dat betrekking heeft op de taks tot vergoeding der successierechten.

Die bepalingen, zoals ze van toepassing zijn op het bodemgeschil, luiden : «

Art. 147.De verenigingen zonder winstoogmerken zijn onderworpen, te rekenen van de eerste januari die de datum hunner oprichting volgt, aan een jaarlijkse taks tot vergoeding der successierechten ». «

Art. 148.Zijn aan de taks onderworpen : 1° de verenigingen zonder winstoogmerken na 10 juli 1921 opgericht;2° de inrichtingen en verenigingen zonder winstoogmerken die rechtspersoonlijkheid verkregen hebben bij de wetten van 7 augustus 1919, van 12 maart en van 25 mei 1920;3° de internationale verenigingen met wetenschappelijk doel, beheerst door de wet van 25 oktober 1919 ». «

Art. 149.Zijn van de taks vrijgesteld : 1° de gemachtigde compensatiekassen voor kindertoeslagen en de gemachtigde onderlinge kassen voor kindertoeslagen;2° de inrichtingen en verenigingen zonder winstoogmerken die rechtspersoonlijkheid vóór 11 juli 1921 hebben verkregen, andere dan deze waarover het gaat in het 2° van vorig artikel;3° de erkende pensioenkassen voor zelfstandigen;4° de inrichtende machten van het gemeenschapsonderwijs of het gesubsidieerd onderwijs, voor wat betreft de onroerende goederen die uitsluitend bestemd zijn voor onderwijs en de verenigingen zonder winstoogmerk voor patrimoniaal beheer die tot uitsluitend doel hebben onroerende goederen ter beschikking te stellen voor onderwijs dat door de voornoemde inrichtende machten wordt verstrekt ». «

Art. 152.De taks is bepaald op 0,17 pct.

Het bedrag der aldus verevende taks wordt, desvoorkomend, tot de hogere cent afgerond ».

B.3.1. De taks tot vergoeding der successierechten werd ingevoerd door de wet van 27 juni 1921 « waarbij aan de vereenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend » (Belgisch Staatsblad , 1 juli 1921), namelijk door titel III - « Fiscale bepalingen » van die wet.

In de parlementaire voorbereiding van de voormelde wet worden die bepalingen als volgt toegelicht : « De verandering, door het ontwerp aan het stelsel der vereenigingen zonder winstgevend doel toegebracht [namelijk het verlenen van rechtspersoonlijkheid] heeft noodzakelijk ten gevolge dat ook de fiscale wetgeving in zake de ten dienste dezer organismen aangewende goederen, dient gewijzigd. Onder het huidig stelsel behoort de eigendom van die goederen naar rechten aan tusschengestelde natuurlijke personen. Bij overlijden van ieder der schijnbare eigenaars, wordt door den Staat, op de waarde der goederen, hetzij rechten wegens overgang onder de levenden, hetzij erfenisrechten geheven [...].

Met het nieuw stelsel berust het eigendomsrecht der goederen bij het hoofd der vereeniging zelve, die een zedelijk lichaam is, en dit recht is onveranderlijk, zoolang de vereeniging blijft bestaan. Daar de goederen niet meer op anderen overgaan, zal de schatkist door dit feit de opbrengst van registratie- en erfenisrechten, die zij thans beurt, moeten derven. Het is dan ook billijk den Staat schadeloos te stellen voor het verlies aan belasting dat het invoeren van het nieuwe stelsel ten gevolge zal hebben » (Parl. St., Kamer, 1919-1920, nr. 375 (memorie van toelichting)).

Het « verslag der raadgevende commissie » vermeldt : « Ongetwijfeld is het feit, dat velen wantrouwend staan tegenover de rechtspersoonlijkheid zelve - begrip waaraan men, naar ouder gewoonte, gemakkelijk het gevreesde begrip der doode hand vastknoopt - aanleiding geweest dat in ons land een rationeele en methodische wetgeving op de zedelijke lichamen zoolang is uitgebleven » (Parl.

St., Kamer, 1919-1920, nr. 375, bijlage, verslag der raadgevende commissie).

B.3.2. De ratio legis van de invoering van de taks tot vergoeding der successierechten - de Schatkist compenseren voor gederfde successierechten - is volgens de Minister van Financiën ook thans nog voorhanden : de handhaving van die taks is gegrond omdat de reden waarom de taks destijds werd ingevoerd blijft bestaan (Vragen en Antwoorden, Kamer, 1997-1998, nr. 142, pp. 19.555-19.557).

B.4.1. De in het geding zijnde bepalingen, in de redactie zoals van toepassing op het bodemgeschil, onderwerpen de verenigingen zonder winstoogmerk aan de jaarlijkse taks tot vergoeding der successierechten (artikelen 147 en 148 van het Wetboek der successierechten), met uitzondering van de in artikel 149 limitatief opgesomde inrichtingen en verenigingen die van die taks worden vrijgesteld.

Overigens heeft de wet van 2 mei 2002, waarbij de wet van 27 juni 1921 werd gewijzigd, de verschuldigdheid van de in het geding zijnde belasting door de beoogde verenigingen zonder winstoogmerk bevestigd en uitgebreid tot de private stichtingen.

B.4.2. Een pensioenfonds dat in de vorm van een vereniging zonder winstoogmerk is opgericht, is aan die taks onderworpen, terwijl zulks niet het geval is voor een pensioenfonds dat in de vorm van een onderlinge verzekeringsvereniging is opgericht.

B.5. Dat verschil in fiscale behandeling tussen beide categorieën van pensioenfondsen berust op een objectief onderscheidingscriterium, namelijk de rechtsvorm - vereniging zonder winstoogmerk of onderlinge verzekeringsvereniging - welke dat pensioenfonds heeft aangenomen.

B.6. De keuze voor deze of gene rechtsvorm bepaalt in beginsel het belastingstelsel dat op een rechtspersoon van toepassing is.

Het feit dat rechtspersonen met een verschillende rechtsvorm gelijksoortige activiteiten uitoefenen, doet daaraan niets af. Te dezen belet de omstandigheid dat zowel een vereniging zonder winstoogmerk als een onderlinge verzekeringsvereniging voorzorgsactiviteiten, bedoeld in artikel 2, § 3, 6°, a), van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, uitoefenen niet dat zij aan een verschillende fiscale regelgeving, namelijk de in het geding zijnde taks, kunnen worden onderworpen.

B.7.1. De verzoekende partij in het bodemgeschil voert evenwel aan dat het in het geding zijnde verschil in fiscale behandeling niet zou kunnen worden verantwoord op grond van de vrije keuze die een pensioenfonds zou hebben om deze of gene rechtsvorm aan te nemen, aangezien in de praktijk die keuze veelal niet aanwezig zou zijn.

B.7.2. Het staat een voorzorgsinstelling, bedoeld in artikel 2, § 3, 6°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, vrij te opteren voor de rechtsvorm waarin die wet voorziet.

Het staat zulk een voorzorgsinstelling evenzeer vrij, wanneer zij als vereniging zonder winstoogmerk is opgericht, zich om te vormen tot een onderlinge verzekeringsvereniging. Zulks zou het geval kunnen zijn - zoals voor de verzoekende partij in het bodemgeschil - wanneer zij is opgericht in een periode waarin de wet nog niet in de mogelijkheid voorzag om de rechtsvorm van een onderlinge verzekeringsvereniging aan te nemen. Bij die beoordeling tot eventuele omvorming zullen de desbetreffende pensioenfondsen de onderscheiden regelgevingen tegen elkaar kunnen afwegen om alsdan te opteren voor het stelsel dat in hun geval het meest wenselijk voorkomt. Zo zullen zij in aanmerking kunnen nemen of de verschuldigdheid van de - relatief beperkte - belasting van 0,17 pct., waaraan in voorkomend geval een vereniging zonder winstoogmerk is onderworpen, opweegt tegen de verplichtingen die voortvloeien uit de regelgeving inzake onderlinge verzekeringsverenigingen.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 147, 148, 149 en 152 van het Wetboek der successierechten schenden de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 maart 2006.

De griffier, De voorzitter, L. Potoms. A. Arts.

^