gepubliceerd op 19 mei 2006
Uittreksel uit arrest nr. 43/2006 van 15 maart 2006 Rolnummer 3765 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, en artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 43/2006 van 15 maart 2006 Rolnummer 3765 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, en artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 29 augustus 2005 in zake G. Tsend tegen het openbaar centrum voor maatschappelijke welzijn van Sint-Jans-Molenbeek, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 2 september 2005, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het algemeen rechtsbeginsel van de rechten van verdediging en met het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het voorziet in een verschillende behandeling van, enerzijds, de adressaten van de inzake maatschappelijke dienstverlening door de O.C.M.W.'s genomen beslissingen waarvan hun kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief, ten aanzien van wie de beroepstermijn begint te lopen vanaf de afgifte van de brief bij de post, zijnde vooraleer zij in staat zijn daarvan daadwerkelijk kennis te nemen, en, anderzijds, de andere adressaten van administratieve beslissingen waarvan kennis wordt gegeven in het raam van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde, ten aanzien van wie de beroepstermijn pas begint te lopen vanaf de aanbieding van de brief, door de post, op het adres van de geadresseerde, zijnde enkel op het ogenblik waarop zij in staat zijn daadwerkelijk kennis te nemen van de inhoud van de beslissing ? 2. Schendt artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het algemeen rechtsbeginsel van de rechten van verdediging en met het recht op een eerlijk proces, gewaarborgd bij artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, in zoverre het voorziet in een verschillende behandeling van, enerzijds, de adressaten van de inzake maatschappelijke dienstverlening door de O.C.M.W.'s genomen beslissingen waarvan hun kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief, ten aanzien van wie de beroepstermijn begint te lopen vanaf de afgifte van de brief bij de post, zijnde vooraleer zij in staat zijn daarvan daadwerkelijk kennis te nemen, en, anderzijds, de adressaten van dezelfde beslissingen waarvan de kennisgeving gebeurt bij persoonlijke overhandiging, ten aanzien van wie de beroepstermijn pas begint te lopen vanaf die persoonlijke overhandiging, zijnde enkel op het ogenblik waarop zij daadwerkelijk kennis nemen van de inhoud van de beslissing ? 3. Schendt artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn de artikelen 22 en 23, tweede en derde lid, van de Grondwet, of één van die bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 191 ervan, in zoverre de voormelde wetsbepaling (in het tweede lid ervan) aan de Koning de zorg toevertrouwt om de voorwaarden en modaliteiten vast te stellen voor de toekenning van de materiële hulp die in een federaal opvangcentrum wordt verstrekt aan een minderjarige vreemdeling en zijn ouders die illegaal in het Rijk verblijven, veeleer dan die voorwaarden en modaliteiten zelf vast te stellen - overeenkomstig het legaliteitsbeginsel vervat in de voormelde grondwettelijke bepalingen -, en, enerzijds, de minimale waarborgen te preciseren van het recht op het privé-leven alsmede op het gezinsleven van de betrokken personen en dat zij putten uit artikel 22 van de Grondwet en, anderzijds, de voorwaarden voor de uitoefening, in die vorm van materiële hulp verstrekt in een federaal opvangcentrum, van het recht op maatschappelijke dienstverlening en op een behoorlijke huisvesting, dat is verankerd in artikel 23, tweede lid en derde lid, 2° en 3°, van de Grondwet, met inbegrip van de procedurele waarborgen waarmee die voorwaarden gepaard moeten gaan teneinde het daadwerkelijke karakter van de genoemde rechten te verzekeren ? ». (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de eerste twee prejudiciële vragen B.1. Het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (in het kort : organieke O.C.M.W.-wet), zoals gewijzigd bij de wet van 12 januari 1993, dat bepaalt : « Eenieder kan bij de arbeidsrechtbank in beroep gaan tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening te zijnen opzichte genomen door de raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen.
Hetzelfde geldt wanneer één der organen van het centrum één maand, te rekenen van de ontvangst van het verzoek, heeft laten verstrijken zonder een beslissing te nemen. Deze termijn van één maand loopt, in het geval bedoeld in artikel 58, § 3, eerste lid, vanaf de dag van de overzending.
Het beroep moet worden ingesteld binnen de maand te rekenen vanaf hetzij de datum van afgifte ter post van de aangetekende brief waarmee de beslissing wordt meegedeeld, hetzij vanaf de datum van het ontvangstbewijs van de beslissing, hetzij vanaf de datum van het verstrijken van de termijn bepaald in het vorige lid.
Het beroep werkt niet schorsend. [...] ».
B.2. De verwijzende rechter stelt aan het Hof vragen over twee verschillen in behandeling tussen, enerzijds, de adressaten van de door de O.C.M.W.'s genomen beslissingen waarvan hun kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief en de adressaten van diezelfde beslissingen waarvan de kennisgeving gebeurt bij persoonlijke overhandiging (tweede prejudiciële vraag) en tussen, anderzijds, de adressaten van de door de O.C.M.W.'s genomen beslissingen waarvan hun kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief en de adressaten van administratieve beslissingen waarvan kennis wordt gegeven in het raam van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde (eerste prejudiciële vraag).
Terwijl ten aanzien van de adressaten van de door de O.C.M.W.'s genomen beslissingen waarvan hun kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief, de beroepstermijn begint te lopen vanaf de afgifte van de aangetekende brief bij de post, zijnde vooraleer zij in staat zijn daarvan daadwerkelijk kennis te nemen, gaat, volgens de verwijzende rechter, die termijn ten aanzien van de in de beide prejudiciële vragen genoemde andere adressaten in op het ogenblik waarop zij in staat zijn daadwerkelijk kennis te nemen van de inhoud van de beslissing.
B.3. Wat betreft de eerste prejudiciële vraag zouden, volgens de verwijzende rechter, de adressaten van de door de O.C.M.W.'s genomen beslissingen waarvan kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief, worden gediscrimineerd ten opzichte van de adressaten van de beslissingen genomen door de socialezekerheidsinstellingen die onder de toepassingssfeer vallen van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest » van de sociaal verzekerde. Het zou vaststaan dat voor de toepassing van de wet van 11 april 1995, de kennisgevingen pas gevolg hebben en de beroepstermijnen doen ingaan op de datum van de aanbieding van de aangetekende brief op het adres van de betrokkene.
B.4. Wat betreft de tweede prejudiciële vraag staat het voor de verwijzende rechter vast en blijkt het expliciet uit de lezing van de in het geding zijnde bepaling dat het aanvangspunt van de beroepstermijn verschillend is naar gelang van de wijze van kennisgeving van de betwiste administratieve beslissing : wanneer de beslissing persoonlijk wordt overhandigd tegen ontvangstbewijs, is het de datum van dat ontvangstbewijs die de termijn doet lopen; indien van de beslissing kennis wordt gegeven bij ter post aangetekende brief, is het de datum van de afgifte van de brief bij de post door het O.C.M.W. die de termijn doet lopen.
Het is in die door de verwijzende rechter gegeven interpretaties dat het Hof onderzoekt of de in het geding zijnde bepaling al dan niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt.
B.5. Aangezien de beide prejudiciële vragen ertoe strekken het aanvangspunt van de beroepstermijnen te bekritiseren naargelang het het al dan niet zou mogelijk maken dat de adressaat al dan niet daadwerkelijk kennis kan hebben van de beslissing die hij zou willen betwisten, worden ze samen onderzocht.
B.6.1. De organieke O.C.M.W.-wet legt de verplichting op om de beslissing inzake individuele dienstverlening, bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs, mede te delen aan de persoon die daartoe een aanvraag indient.
Artikel 62bis van de organieke O.C.M.W.-wet, ingevoegd bij de wet van 13 juni 1985 en gewijzigd bij de wet van 5 augustus 1992, bepaalt : « De beslissing inzake individuele hulpverlening genomen door de raad voor maatschappelijk welzijn of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen, wordt aan de persoon die de hulp heeft aangevraagd schriftelijk en aangetekend of tegen ontvangstbewijs meegedeeld, op de wijze die door de Koning kan worden bepaald.
De beslissing is met redenen omkleed en vermeldt de mogelijkheid tot het instellen van beroep, de beroepstermijn, de vorm van het verzoekschrift, het adres van de bevoegde beroepsinstantie en de dienst of persoon, die binnen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan gecontacteerd worden voor het geven van toelichting ».
B.6.2. Artikel 1 van het koninklijk besluit van 21 januari 1993 « tot uitvoering van artikel 62bis, eerste lid, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn » bepaalt dat iedere beslissing inzake individuele hulpverlening « binnen acht dagen te rekenen vanaf de datum van de beslissing [wordt] meegedeeld aan de persoon die de hulp heeft gevraagd ».
B.7.1. De « mededeling » bedoeld in artikel 71 van de organieke O.C.M.W.-wet moet dus worden begrepen als de mededeling aan de betrokkene - te dezen per aangetekende brief of bij wege van persoonlijke overhandiging - van een administratieve beslissing. Die « mededeling » onderscheidt zich dus van de kennisgeving bij gerechtsbrief bedoeld in artikel 32 van het Gerechtelijk Wetboek, die enkel betrekking heeft op de akten van rechtspleging.
B.7.2. Het aan het Hof voorgelegde geval onderscheidt zich dus van het geval dat aanleiding heeft gegeven tot het arrest nr. 170/2003, zodat de daarin gegeven oplossing niet in het algemeen kan worden uitgebreid tot de kennisgeving van administratieve beslissingen die ertoe strekken de adressaat van een dergelijke beslissing te informeren, terwijl geen enkele rechtszaak hangende is.
De prejudiciële vragen hebben evenwel uitsluitend betrekking op « inzake maatschappelijke dienstverlening door de O.C.M.W.'s genomen beslissingen », namelijk op beslissingen die het fundamenteel recht betreffen dat door artikel 1 van de organieke O.C.M.W.-wet is gedefinieerd als het recht om « een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid ». Het onderzoek van de prejudiciële vragen houdt met die bijzonderheid rekening en is beperkt tot die soort van beslissingen die het voorwerp ervan uitmaken.
B.8.1. Het derde lid van artikel 71 van de organieke O.C.M.W.-wet is vervangen bij artikel 9, 2°, van de wet van 12 januari 1993 « houdende een urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving ».
Die wet strekte met name ertoe de rechtsmiddelen ten aanzien van de beslissingen van het O.C.M.W. inzake de toekenning van maatschappelijke dienstverlening en van het bestaansminimum eenvormig te maken door de ten behoeve van de maatschappelijke dienstverlening bestaande provinciale kamers af te schaffen en alle geschillen toe te vertrouwen aan de arbeidsrechtbanken (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 630/1, pp. 6-8).
B.8.2. De formulering van de in het geding zijnde bepaling houdt rekening met een opmerking van de afdeling wetgeving van de Raad van State.
Wat betreft de beroepstermijn ten aanzien van de beslissingen inzake individuele hulpverlening, voorzag het voorontwerp in het instellen van het beroep « binnen de maand na ontvangst van de beslissing » (ibid., pp. 16 en 28).
Nadat de afdeling wetgeving van de Raad van State had geoordeeld dat « de bepaling van het ontworpen derde lid, luidens welke het beroep moet worden ingesteld binnen de maand ' na ontvangst ' van de beslissing, onvoldoende precies [is] om betwistingen over de datum van het ingaan van de beroepstermijn uit te sluiten » (Parl. St., Kamer, B.Z. 1991-1992, nr. 630/1, p. 41), heeft zij gesuggereerd om het ontworpen derde lid van artikel 71 te vervangen door de thans bestaande tekst.
B.9. Ofschoon het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn kan kiezen hoe het aan de betrokkene de beslissing die hem aanbelangt zal mededelen - « mededeling » bij aangetekende brief of persoonlijke overhandiging - veronderstelt de mededeling van die beslissing, opgelegd bij artikel 62bis van de organieke O.C.M.W.-wet, dat de administratieve beslissing ter kennis van de betrokkene wordt gebracht.
Die overweging dringt zich a fortiori op wanneer de « mededeling » van de beslissing, zoals de in het geding zijnde bepaling daarin voorziet, een beroepstermijn doet lopen.
B.10. Het is redelijk verantwoord dat de wetgever, om rechtsonzekerheid te vermijden, de termijnen van rechtspleging laat lopen vanaf een datum die niet afhankelijk is van de handelwijze van de partijen. Evenwel, de keuze van de datum van de afgifte van de aangetekende brief bij de post als aanvangspunt van de beroepstermijn beperkt het recht van verdediging van de geadresseerden op onevenredige wijze, doordat die termijnen beginnen te lopen op een ogenblik dat zij nog geen kennis kunnen hebben van de inhoud van de aangetekende brief.
B.11. De doelstelling om rechtsonzekerheid te vermijden zou evengoed kunnen worden bereikt, indien de termijn zou ingaan op de dag waarop de geadresseerde kennis ervan heeft kunnen nemen, dit wil zeggen op de datum waarop, naar alle waarschijnlijkheid, de brief op zijn woonplaats is aangeboden, zonder rekening te houden met de datum waarop hij de brief, in voorkomend geval, daadwerkelijk bij de post heeft afgehaald.
Die datum is overigens diegene waarop, behoudens andersluidende bepaling, de « mededeling » van een administratieve beslissing als voldaan wordt geacht, aangezien het kenmerkende van een kennisgeving precies is aan de geadresseerde de inhoud van de akte ter kennis te brengen.
B.12. In zoverre volgens de in het geding zijnde bepaling de beroepstermijn begint te lopen op de datum van afgifte ter post van de aangetekende brief waarmee de beslissing wordt meegedeeld, beperkt zij op onevenredige wijze de rechten van verdediging van de adressaat van die beslissing.
B.13. Bovendien stelt het Hof vast dat de wet van 10 maart 2005 tot wijziging van artikel 2 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het « handvest van de sociaal verzekerde » voortaan het « maatschappelijk welzijn » insluit in de definitie van het begrip « sociale zekerheid » dat onder de toepassingssfeer valt van de wet van 11 april 1995, zodat het in de eerste prejudiciële vraag aangevoerde verschil in behandeling niet langer bestaat sinds de inwerkingtreding van de voormelde wet van 10 maart 2005.
B.14. De eerste twee prejudiciële vragen dienen bevestigend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de derde prejudiciële vraag B.15. De derde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van de organieke O.C.M.W.-wet met de artikelen 22 en 23, tweede en derde lid, van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met artikel 191 ervan. De Arbeidsrechtbank merkt op dat de in het geding zijnde bepaling aan de Koning de zorg toevertrouwt om de voorwaarden en modaliteiten vast te stellen voor de toekenning van materiële hulp die aan de minderjarige wordt verstrekt, en vraagt zich bijgevolg af of het in de voormelde grondwetsbepalingen verankerde legaliteitsbeginsel in acht wordt genomen wat betreft, enerzijds, het recht op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven en, anderzijds, de uitoefeningsvoorwaarden van dat recht op maatschappelijke dienstverlening en een behoorlijke huisvesting, met inbegrip van de procedurele waarborgen die de uitoefening van die rechten moeten verzekeren.
B.16. Artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van de voormelde wet van 8 juli 1976 bepaalt, sinds de wijziging ervan bij artikel 22 van de wet van 27 december 2005 houdende diverse bepalingen : « In afwijking van de andere bepalingen van deze wet, is de taak van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn beperkt tot : [...] 2° het vaststellen van de staat van behoeftigheid doordat de ouders hun onderhoudsplicht niet nakomen of niet in staat zijn die na te komen, wanneer het gaat om een vreemdeling jonger dan 18 jaar die met zijn ouders illegaal in het Rijk verblijft. In het geval bedoeld in 2°, wordt de maatschappelijke hulp beperkt tot de materiële hulp die onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van het kind en wordt uitsluitend verstrekt in een federaal opvangcentrum overeenkomstig de voorwaarden en nadere regels bepaald door de Koning.
De aanwezigheid in het opvangcentrum van de ouders of van de personen die het ouderlijk gezag over het kind daadwerkelijk uitoefenen, wordt gewaarborgd ».
Ten aanzien van artikel 22 van de Grondwet B.17.1. Artikel 22 van de Grondwet luidt : « Ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven en zijn gezinsleven, behoudens in de gevallen en onder de voorwaarden door de wet bepaald.
De wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel waarborgen de bescherming van dat recht ».
B.17.2. Artikel 191 van de Grondwet luidt : « Iedere vreemdeling die zich op het grondgebied van België bevindt, geniet de bescherming verleend aan personen en aan goederen, behoudens de bij de wet gestelde uitzonderingen ».
B.18.1. Vóór de wijziging ervan bij de voormelde wet van 27 december 2005, waarborgde de in het geding zijnde bepaling niet de aanwezigheid van de ouders of van de personen die over de kinderen die hulp krijgen het ouderlijk gezag uitoefenen, wat een aantasting uitmaakte van het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven van de betrokken personen, met schending van artikel 22 van de Grondwet. Om die reden heeft het Hof, in zijn arrest nr. 131/205 van 19 juli 2005, de in het geding zijnde bepaling vernietigd.
Sinds de inwerkingtreding van artikel 22 van de voormelde wet van 27 december 2005, dat de uitdrukkelijke waarborg toevoegt dat het gezin wordt gevrijwaard door de aanwezigheid van de ouders of de personen die het ouderlijk gezag over het kind uitoefenen, wordt het recht op het gezinsleven van de betrokken personen gewaarborgd wat betreft het recht van elk van de gezinsleden om niet te worden gescheiden van de andere leden van het gezin.
B.18.2. Het verwijzende rechtscollege is bovendien van oordeel dat de huisvesting van het hele gezin in een federaal opvangcentrum een inmenging vormt in het recht van eenieder van de gezinsleden op de eerbiediging van zijn privé- en gezinsleven, en dat die inmenging het in artikel 22 van de Grondwet gewaarborgde legaliteitsbeginsel zou kunnen schenden.
Sinds de wijziging ervan bij de voormelde wet van 27 december 2005 voorziet de in het geding zijnde bepaling expliciet in de huisvesting van het hele gezin, dat wordt gevormd door de ouders of de personen die het ouderlijk gezag uitoefenen en de minderjarige kinderen, in het opvangcentrum, zodat zij aldus voldoet aan de in artikel 22 van de Grondwet gestelde legaliteitsvereiste.
Ten aanzien van artikel 23 van de Grondwet B.19. Artikel 23 van de Grondwet bepaalt : « Ieder heeft het recht een menswaardig leven te leiden.
Daartoe waarborgen de wet, het decreet of de in artikel 134 bedoelde regel, rekening houdend met de overeenkomstige plichten, de economische, sociale en culturele rechten, waarvan ze de voorwaarden voor de uitoefening bepalen.
Die rechten omvatten inzonderheid : [...] 2° het recht op sociale zekerheid, bescherming van de gezondheid en sociale, geneeskundige en juridische bijstand;3° het recht op een behoorlijke huisvesting; [...] ».
B.20. Wanneer de wetgever bepaalt dat de kinderen die in België verblijven zonder houder te zijn van een verblijfsrecht, recht hebben op maatschappelijke dienstverlening die de vorm aanneemt van materiële hulp die onontbeerlijk is voor hun ontwikkeling, komt hij de verplichting na die hem wordt opgelegd in het voormelde artikel 23 en die erin bestaat ten aanzien van hen het genot van sociale rechten te waarborgen, zodat zij een menswaardig leven kunnen leiden. Artikel 57, § 2, tweede lid, van de organieke O.C.M.W.-wet moet immers in samenhang worden gelezen met artikel 1 van dezelfde wet, dat preciseert dat de maatschappelijke dienstverlening « tot doel [heeft] eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid », wat tot gevolg heeft dat de hulp die aan de betrokken kinderen wordt toegekend, moet worden aangepast aan hun specifieke behoeften teneinde hun menswaardige levensomstandigheden te garanderen.
B.21. Uit het feit dat artikel 23 van de Grondwet bepaalt dat de wet, het decreet of de ordonnantie « de voorwaarden voor de uitoefening bepalen » van de erin gewaarborgde rechten, kan niet worden afgeleid dat de wetgever de Koning niet zou kunnen belasten met de concrete inwerkingstelling van de door hem aan bepaalde categorieën van gerechtigden gewaarborgde maatschappelijke dienstverlening.
Dat geldt des te meer daar de vorm van de hulp moet worden aangepast aan de specifieke behoeften van elk kind, behoeften die variëren naar gelang van zijn leeftijd, zijn gezondheidstoestand en zijn ontwikkeling. De wetgever kan niet worden verweten dat hij niet zelf, in een algemene en abstracte bepaling, heeft voorzien in de precieze toekenningsmodaliteiten voor die hulp, met inbegrip van de procedures van aanwijzing van diegene die de hulp verschuldigd is, aangezien hij heeft gesteld dat die hulp moest garanderen dat het kind zich in menswaardige omstandigheden kan ontwikkelen.
B.22. Bovendien kan niet worden vermoed dat door die taak toe te vertrouwen aan de Koning, de wetgever Hem zou hebben vrijgesteld van de verplichting om de Grondwet en het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind in acht te nemen. De in die teksten aan de kinderen toegekende rechten moeten op gelijke wijze (artikel 2 van het Verdrag en de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet) worden gewaarborgd aan de kinderen die maatschappelijke dienstverlening genieten die in een opvangcentrum wordt verstrekt. Die rechten omvatten met name het recht op het genot van de grootst mogelijke mate van gezondheid (artikel 24 van het Verdrag), het recht op een levensstandaard die toereikend is voor de lichamelijke, geestelijke, intellectuele, zedelijke en maatschappelijke ontwikkeling (artikel 27 van het Verdrag), en het recht op opvoeding, en in het bijzonder het recht op primair en secundair onderwijs (artikel 28 van het Verdrag en artikel 24, § 3, van de Grondwet). Daaruit vloeit voort dat het aan de administratieve rechter of aan de justitiële rechter staat om, op grond van artikel 159 van de Grondwet, de modaliteiten voor toekenning van de maatschappelijke dienstverlening die afbreuk zouden doen aan de eerbiediging van die rechten te vernietigen of te weren.
B.23. In zoverre de prejudiciële vraag betrekking heeft op de eerbiediging van het in artikel 23 van de Grondwet gewaarborgde legaliteitsbeginsel dat wordt toegepast op de beroepen tegen de beslissing tot toekenning van materiële hulp in een opvangcentrum, merkt het Hof ten slotte op dat artikel 71, eerste lid, van de organieke O.C.M.W.-wet bepaalt dat « eenieder [...] bij de arbeidsrechtbank in beroep [kan] gaan tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening te zijnen opzichte genomen door de raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen », en dat artikel 580, 8°, d), van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de arbeidsrechtbank kennis neemt van de geschillen betreffende de toepassing van de organieke O.C.M.W.-wet « inzake de betwistingen betreffende de toekenning, de herziening, de weigering en de terugbetaling door de gerechtigde, van de maatschappelijke dienstverlening, en de toepassing van de administratieve sancties bepaald door de wetgeving ter zake ».
De beslissing van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in verband met de staat van behoeftigheid van een kind met onwettig verblijf alsmede de huisvesting van dat kind en zijn gezin in een opvangcentrum kan dus het voorwerp uitmaken van een gerechtelijk beroep waarin is voorzien in de wet.
B.24. Onder voorbehoud dat de in het geding zijnde bepaling wordt geïnterpreteerd overeenkomstig datgene wat is gezegd in B.20 en B.22, dient de derde prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - In zoverre artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn bepaalt dat de beroepstermijn loopt vanaf de datum van afgifte ter post van de aangetekende brief waarmee de beslissing wordt medegedeeld, schendt het de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. - Artikel 57, § 2, eerste lid, 2°, en tweede lid, van dezelfde wet schendt de artikelen 22, 23, tweede en derde lid, en 191 van de Grondwet niet in zoverre het aan de Koning de zorg toevertrouwt om de voorwaarden en modaliteiten vast te stellen voor de toekenning van materiële hulp die in een federaal opvangcentrum wordt verstrekt aan een minderjarige vreemdeling met onwettig verblijf.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 maart 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.