gepubliceerd op 08 februari 2006
Uittreksel uit arrest nr. 195/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3640 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 12, eerste lid, van de wet van 19 december 1950 tot instelling van de Orde der Dierenartsen, gesteld door de Nederlan Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Boss(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 195/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3640 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 12, eerste lid, van de wet van 19 december 1950 tot instelling van de Orde der Dierenartsen, gesteld door de Nederlandstalige Gemengde Raad van Beroep van de Orde der Dierenartsen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Snappe, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij beslissing van 18 februari 2005 in zake A. De Baene, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 3 maart 2005, heeft de Nederlandstalige Gemengde Raad van Beroep van de Orde der Dierenartsen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 12 van de wet van 19 december 1950 tot instelling van de Orde der Dierenartsen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 6.1, E.V.R.M. en met het algemeen rechtsbeginsel dat eenieder recht heeft op de behandeling van zijn zaak door een onpartijdig rechtscollege, doordat het voorschrijft en tot gevolg heeft dat de zaak in hoger beroep wordt behandeld door een college van zes leden, waarvan er drie behoren tot en deel uitmaken van de Nederlandstalige Gewestelijke Raad der Orde van Dierenartsen die de bestreden beslissing heeft genomen ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Naar luid van de wet van 19 december 1950 « tot instelling van de Orde der Dierenartsen », berust het gezag van de Orde der Dierenartsen bij de Hoge Raad der Orde, de twee Gemengde Raden van Beroep en de twee Gewestelijke Raden (artikel 3). De opdracht van de Gewestelijke Raden bestaat onder meer erin te zorgen voor de naleving van de veeartsenijkundige plichtenleer, de eer, de eerlijkheid en de waardigheid van het beroep en de geheimhouding door de leden van de Orde (artikel 5, tweede lid).
Tegen de beslissingen van de Gewestelijke Raden staat hoger beroep open bij respectievelijk de Nederlandstalige of de Franstalige Gemengde Raad van Beroep (artikel 17). De samenstelling van de Gemengde Raden van Beroep is geregeld in artikel 12, eerste lid, van de wet van 19 december 1950, dat luidt als volgt : « De gemengde raad van beroep met het Nederlands als voertaal en de gemengde raad van beroep met het Frans als voertaal zijn ieder samengesteld uit drie door de Koning aangewezen raadsheren in het Hof van beroep, die stemgerechtigd zijn en van wie één als voorzitter optreedt, en uit drie dierenartsen door het lot aangewezen onder de leden van de gewestelijke raad der Orde wiens beslissing bestreden wordt, met uitsluiting van hen die ze gewezen hebben ».
B.2. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of het feit dat de leden-dierenartsen van de Gemengde Raad van Beroep deel uitmaken van de Gewestelijke Raad die de zaak in eerste aanleg heeft behandeld, een schending inhoudt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het algemeen rechtsbeginsel dat eenieder recht heeft op de behandeling van zijn zaak door een onpartijdig rechtscollege.
B.3.1. Een behoorlijke rechtsbedeling waarborgt de rechtsonderhorigen de behandeling van hun zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechter. Die eisen houden niet alleen in dat een rechter niet partijdig mag zijn, maar ook dat er voldoende waarborgen aanwezig moeten zijn om elke gewettigde twijfel met betrekking tot de onpartijdigheid van de rechter uit te sluiten. Een schending van het beginsel van onpartijdigheid veronderstelt geenszins het bewijs van partijdigheid; een schijn van partijdigheid kan volstaan.
Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt daarbij de optiek van de rechtzoekende « in aanmerking genomen, maar speelt zij geen doorslaggevende rol. Wat wel doorslaggevend is, is de vraag of de vrees van de betrokkene als objectief verantwoord kan worden beschouwd » (arrest Hauschildt t. Denemarken, 24 mei 1989, § 48, serie A, nr. 154 en arrest Padovani t. Italië, 26 februari 1993, §§ 24 tot 27, serie A, nr. 257-B).
Bij de beoordeling van de vraag of het beginsel van onpartijdigheid in een tuchtprocedure op voldoende wijze in acht is genomen, moet rekening worden gehouden met de aard en de gevolgen van de op te leggen tuchtstraf en moet het geheel van de procedure in overweging worden genomen. Er moet onder meer rekening worden gehouden met de samenstelling en de organisatie van het rechtscollege en het samengaan van het rechterlijke ambt met andere functies of activiteiten. Ook de verhouding van de rechter tot de procespartijen en tot het onderwerp van de zaak moet in aanmerking worden genomen.
B.3.2. Het beginsel van onpartijdigheid wordt geschonden wanneer aan een rechter een zaak ter beoordeling wordt voorgelegd waarvan hij reeds eerder in een andere hoedanigheid kennis heeft genomen. Evenwel is niet elk voorafgaand optreden van de rechter van die aard dat bij de rechtzoekende een gerechtvaardigde vrees van partijdigheid wordt opgewekt. Opdat het beginsel van onpartijdigheid kan zijn geschonden, moet dat optreden van de rechter van die aard zijn dat het de indruk kan wekken dat hij zich reeds een oordeel over de grond van de zaak heeft gevormd.
B.4.1. De in het geding zijnde bepaling sluit uitdrukkelijk uit dat de leden-dierenartsen van de Gemengde Raad van Beroep die deel uitmaakten van de Gewestelijke Raad die de bestreden beslissing heeft gewezen, zelf kennis hebben genomen van de zaak in eerste aanleg. Ze worden immers « door het lot aangewezen onder de leden van de gewestelijke raad der Orde wiens beslissing bestreden wordt, met uitsluiting van hen die ze gewezen hebben ».
Bovendien mogen de betrokkenen niet hebben deelgenomen aan het onderzoek van de zaak in eerste aanleg. Artikel 13, vijfde lid, van de wet van 19 december 1950 bepaalt immers dienaangaande het volgende : « Het lid of de leden van het bureau of van de raad die de onderzoeksopdracht hebben uitgevoerd, mogen niet deelnemen aan de beraadslagingen noch aan de uitspraak in tuchtzaken ».
B.4.2. Aangezien de wetgever uitdrukkelijk uitsluit dat de de leden-dierenartsen van de Gemengde Raad van Beroep zelf kennis zouden hebben genomen van de zaak in eerste aanleg, hebben zij zich nog geen enkele mening over de zaak kunnen vormen.
B.5.1. Het loutere feit dat de leden-dierenartsen van de Gemengde Raad van Beroep zijn aangewezen onder de leden van de Gewestelijke Raad wiens beslissing wordt bestreden, volstaat niet om te hunnen aanzien van een schijn van partijdigheid te kunnen gewagen.
De leden-dierenartsen van de Gemengde Raad vertegenwoordigen immers niet de Gewestelijke Raad, maar hebben zitting en oordelen uit eigen naam. Ze worden door het lot aangewezen onder de leden van de Gewestelijke Raad wiens beslissing wordt bestreden. Ze kunnen geen aanwijzingen krijgen over de wijze waarop een geschil moet worden beslecht en behouden dan ook alle vrijheid om de in eerste aanleg verweten inbreuken te beoordelen.
B.5.2. De onpartijdigheid van de Gemengde Raad van Beroep wordt des te meer gewaarborgd doordat de wetgever zijn samenstelling met bijkomende waarborgen heeft omringd. Uit de artikelen 12 en 16 van de wet van 19 december 1950 vloeit immers voort dat de Gemengde Raad van Beroep paritair wordt samengesteld uit dierenartsen en beroepsrechters en dat de voorzitter, die raadsheer is in het hof van beroep, een beslissende stem heeft bij staking van stemmen.
B.6. Uit hetgeen voorafgaat blijkt dat de samenstelling en de werking van de Gemengde Raad van Beroep met voldoende waarborgen is omringd om de onpartijdigheid van dat orgaan te bewerkstelligen. De prejudiciële vraag dient dan ook ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 12, eerste lid, van de wet van 19 december 1950 tot instelling van de Orde der Dierenartsen schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met het algemeen beginsel van de onpartijdigheid van de rechter.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.