Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 03 november 2005

Uittreksel uit arrest nr. 154/2005 van 20 oktober 2005 Rolnummers 3173 en 3196 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen II.1, 13°, II.78, II.79, II.80, II.84, II.89 en II.90 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 m Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005203002
pub.
03/11/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 154/2005 van 20 oktober 2005 Rolnummers 3173 en 3196 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen II.1, 13°, II.78, II.79, II.80, II.84, II.89 en II.90 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen, ingesteld door de v.z.w. Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen en anderen en door de Katholieke Universiteit Leuven.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 29 november en 9 december 2004 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 30 november en 10 december 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen II.1, 13°, II.78, II.79, II.80, II.84, II.89 en II.90 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 juni 2004) door : - de v.z.w. Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen, met zetel te 8500 Kortrijk, Doorniksesteenweg 145, de v.z.w. Katholieke Hogeschool Kempen, met zetel te 2440 Geel, Kleinhoefstraat 4, de v.z.w.

Katholieke Hogeschool Limburg, met zetel te 3590 Diepenbeek, Universitaire Campus, de v.z.w. Karel de Grote-Hogeschool, Katholieke Hogeschool Antwerpen, met zetel te 2018 Antwerpen, Van Schoonbekestraat 143, de v.z.w. Hogeschool Sint-Lukas Brussel, met zetel te 1030 Brussel, Paleizenstraat 70, de v.z.w. Lessius Hogeschool, met zetel te 2018 Antwerpen, Jozef De Bornstraat 11, de v.z.w. Katholieke Hogeschool Mechelen, met zetel te 2800 Mechelen, Zandpoortvest 13, de v.z.w. Katholieke Hogeschool Sint-Lieven, met zetel te 9000 Gent, Gebroeders Desmetstraat 1, de v.z.w.

Arteveldehogeschool, met zetel te 9000 Gent, Hoogpoort 15, de v.z.w.

Economische Hogeschool Sint-Aloysius - EHSAL, met zetel te 1000 Brussel, Stormstraat 2, de v.z.w. Katholieke Hogeschool Leuven, met zetel te 3001 Leuven, Abdij van Park 9, de v.z.w. Katholieke Hogeschool Brugge-Oostende, met zetel te 8000 Brugge, Oostmeers 27, en de v.z.w. Hogeschool voor Wetenschap & Kunst, met zetel te 1030 Brussel, Koningsstraat 328; - de Katholieke Universiteit Leuven, met zetel te 3000 Leuven, Oude Markt 13.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3173 en 3196 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Over de bestreden bepalingen B.1.1. In het verzoekschrift ingediend door de v.z.w. Katholieke Hogeschool Zuid-West-Vlaanderen en anderen (zaak nr. 3173) worden de artikelen II.1, 13°, II.78, II.79, II.80, II.84 en II.90 van het decreet van 19 maart 2004 « betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen » (hierna : « aanvullingsdecreet ») aangevochten.

B.1.2. In het verzoekschrift ingediend door de Katholieke Universiteit Leuven (zaak nr. 3196) worden de artikelen II.1, 13°, II.78, II.79, II.80, II.84 en II.89 van het aanvullingsdecreet aangevochten.

B.1.3. Artikel II.1, 13°, van het aanvullingsdecreet geeft aan dat met « personeel » waarvan sprake is in de andere aangevochten bepalingen, wordt bedoeld : « a) het academisch personeel bedoeld in hoofdstuk IV van het Universiteitendecreet, b) het onderwijzend personeel bedoeld in titel III, hoofdstuk II van het Hogescholendecreet, c) de wetenschappelijke medewerkers en de bursalen werkzaam binnen een instelling, ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging en d) de beleidsondersteunende en technische personeelsleden van een instelling, ongeacht de aard van de tewerkstelling of de herkomst van de bezoldiging;».

B.1.4. De artikelen II.78 tot II.80 van hetzelfde decreet bepalen : « Artikel II.78 De Vlaamse regering richt voor het hoger onderwijs een Vlaams Onderhandelingscomité op, dat is samengesteld uit twee subcomités : 1° een subcomité ' Sectorale programmatie ', bestaande uit : a) een kamer ' Personeelsleden ', omvattende : - een delegatie die de Vlaamse regering vertegenwoordigt.Deze delegatie bestaat uit de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, die optreedt als voorzitter, of zijn behoorlijk gemachtigde afgevaardigde(n); - een delegatie die het personeel vertegenwoordigt. Deze delegatie bestaat uit behoorlijk gemachtigde afgevaardigden van de erkende vakorganisaties; b) een kamer ' Besturen ', omvattende : - een delegatie die de Vlaamse regering vertegenwoordigt.Deze delegatie bestaat uit de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, die optreedt als voorzitter, of zijn behoorlijk gemachtigde afgevaardigde(n); - een delegatie die de besturen vertegenwoordigt. Deze delegatie bestaat uit behoorlijk gemachtigde afgevaardigden, aangeduid overeenkomstig de bepalingen van artikel 7, § 2, van het decreet van 21 december 1976 houdende organisatie van de Vlaamse interuniversitaire samenwerking en van artikel 7, § 2, van het decreet betreffende de organisatie van de Vlaamse Hogescholenraad; 2° een subcomité ' Regelgeving ', omvattende : a) een delegatie die de Vlaamse regering vertegenwoordigt.Deze delegatie bestaat uit de Vlaamse minister, bevoegd voor het onderwijs, die optreedt als voorzitter, of zijn behoorlijk gemachtigde afgevaardigde(n); b) een delegatie die het personeel vertegenwoordigt.Deze delegatie bestaat uit behoorlijk gemachtigde afgevaardigden van de erkende vakorganisaties; c) een delegatie die de besturen vertegenwoordigt.Deze delegatie bestaat uit behoorlijk gemachtigde afgevaardigden, aangeduid overeenkomstig de bepalingen van artikel 7, § 2, van het decreet van 21 december 1976 houdende organisatie van de Vlaamse interuniversitaire samenwerking en van artikel 7, § 2, van het decreet van 28 augustus 1998 [lees : 7 juli 1998] betreffende de organisatie van de Vlaamse Hogescholenraad.

Artikel II.79 Het Vlaams Onderhandelingscomité, subcomité ' Sectorale programmatie ' behandelt bij uitsluiting van enig ander orgaan de sectorale programmatie van maatregelen op het niveau : 1° ' Vlaamse Gemeenschap ', zijnde : a) de grondregelen van de rechtspositieregeling van het personeel die bij dan wel krachtens decreet worden vastgelegd.Deze regelen betreffen de wezenskenmerken van : - de administratieve rechtspositieregeling; - de geldelijke rechtspositieregeling; - de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen in het hoger onderwijs; b) onderwijsorganisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsduur en/of de organisatie van het werk.De maatregelen worden onderscheiden in : - het vastleggen van de beschikbare financiële ruimte; - de bepaling van de wijze van invulling daarvan; 2° ' associatie of instelling ', zijnde de regelen inzake administratieve en geldelijke rechtspositieregeling en collectieve arbeidsverhoudingen die op het niveau van de associatie of de instelling kunnen worden uitgewerkt, doch waarvoor men een minimale gemeenschappelijke noemer wenst na te streven. Artikel II.80 § 1. Omtrent de in artikel II.79, 1°, a) en b), eerste streepje, bedoelde aangelegenheden wordt : 1° onderhandeld binnen de kamer ' Personeelsleden ', en;2° overlegd binnen de kamer ' Besturen '.De kamers kunnen bij consensus beslissen gezamenlijk te vergaderen. § 2. De onderhandelingen binnen de kamer ' Personeelsleden ' leiden tot een akkoordprotocol indien de afgevaardigden van de Vlaamse regering en de afgevaardigden van ten minste één erkende vakorganisatie zich akkoord verklaren. De Vlaamse regering verbindt zich in het protocol tot de omzetting van de overeengekomen beginselen in regelgeving.

Aan het protocol afgesloten binnen de kamer ' Personeelsleden ' wordt het gemotiveerd advies van de kamer ' Besturen ' toegevoegd ».

B.1.5. Artikel II.84 van het aanvullingsdecreet bepaalt : « De delegaties kunnen aan het Vlaams Onderhandelingscomité aangelegenheden ter bespreking voorleggen die niet ressorteren onder de in artikelen II.79 en II.82 bedoelde aangelegenheden. In dat geval worden deze aangelegenheden behandeld binnen de kamer ' Personeelsleden ' en de kamer ' Besturen ' van het subcomité ' Sectorale programmatie ', behoudens indien deze kamers bij consensus beslissen samen te vergaderen ».

B.1.6. De artikelen II.89 en II.90 bepalen : « Artikel II.89 In artikel 7 van het decreet van 21 december 1976 houdende organisatie van de Vlaamse interuniversitaire samenwerking, waarvan de huidige tekst van het eerste, tweede en derde lid, § 1 wordt en waarvan de huidige tekst van het vierde lid § 3 wordt, wordt een § 2 ingevoegd, die luidt als volgt : ' § 2. De in § 1 bedoelde overeenkomst duidt de afgevaardigden en hun plaatsvervangers aan, die op behoorlijk gemandateerde wijze zetelen in het Vlaams Onderhandelingscomité, bedoeld in deel II, titel IV van het decreet van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen. De overeenkomst komt tot stand na overleg met de besturen van hogescholen. ' Artikel II.90 In artikel 7 van het decreet van 28 augustus [lees : 7 juli] 1998 betreffende de organisatie van de Vlaamse Hogescholenraad, waarvan de huidige § 2 § 3 wordt, wordt een nieuwe § 2 ingevoegd, die luidt als volgt : ' § 2. De in § 1 bedoelde overeenkomst duidt de afgevaardigden en hun plaatsvervangers aan, die op behoorlijk gemandateerde wijze zetelen in het Vlaams Onderhandelingscomité, bedoeld in deel II, titel IV van het decreet van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen. De overeenkomst komt tot stand na overleg met de besturen van universiteiten. ' ».

Over de ontvankelijkheid van de beroepen B.2.1. Volgens de tussenkomende partijen dienen de ingediende beroepen tot vernietiging te worden beschouwd als een actio popularis, zodat ze als onontvankelijk moeten worden verworpen. Voorts merken zij op dat binnen het Vlaams Onderhandelingscomité reeds een werkings- en bemiddelingsreglement werd aangenomen. In het werkingsreglement wordt onder meer vermeld dat in die aangelegenheden waar de afgevaardigden van de instellingsbesturen het recht hebben om te overleggen in plaats van te onderhandelen, het overleg moet worden beëindigd vooraleer de onderhandelingen zijn afgerond. Aldus zou het in de verzoekschriften aangevoerde nadeel niet worden gerealiseerd.

De Vlaamse Regering betwist het belang van de verzoekende partijen voor zover de beroepen gericht zijn tegen de artikelen II.78, II.80 en II.84 van het aanvullingsdecreet. Wat artikel II.78 betreft, ziet de Vlaamse Regering niet in hoe de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door de bepaling betreffende de oprichting van het Vlaams Onderhandelingscomité. Artikel II.80 zou niet bepalen dat het overleg binnen de kamer « Besturen » chronologisch moet volgen op de onderhandelingen binnen de kamer « Personeelsleden ». Met betrekking tot artikel II.84 wordt aangevoerd dat geen enkel middel tegen dat artikel is gericht.

B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Het vereiste belang is slechts aanwezig bij diegenen die door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig in hun situatie zouden kunnen worden geraakt. Bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.

B.2.3. Artikel II.1, 13°, van het aanvullingsdecreet definieert één van de termen die in de meeste andere bestreden bepalingen worden gebruikt en die betrekking hebben op de oprichting, de bevoegdheden en de werking van het Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs.

De artikelen II.78, II.89 en II.90 hebben betrekking op de oprichting en de samenstelling van dat comité, terwijl de artikelen II.79, II.80 en II.84 betrekking hebben op de bevoegdheid inzake « Sectorale programmatie ».

B.2.4. Aangezien de bestreden bepalingen alle betrekking hebben op de specifieke betrokkenheid van de verzoekende partijen in hun hoedanigheid van « Besturen » - te weten bestuursorganen van een associatie, respectievelijk een instelling, die krachtens een wettelijke of decretale bepaling of de statuten zijn aangewezen om uitvoerbare beslissingen te nemen in de in het aanvullingsdecreet bedoelde aangelegenheden (artikel II.1, 3°) - bij het overleg en de onderhandelingen binnen het Vlaams Onderhandelingscomité, en tegen elk van de bestreden artikelen middelen zijn ontwikkeld, is er een voldoende geïndividualiseerd verband tussen de bestreden normen en de situatie van de verzoekende partijen.

Bovendien dient te worden vastgesteld dat een door het Vlaams Onderhandelingscomité goedgekeurd werkings- en bemiddelingsreglement niet van die aard is dat hierdoor de mogelijke nadelige effecten van de bestreden artikelen voor de « Besturen » worden geneutraliseerd, nu zulk een reglement niet kan primeren op duidelijke decretale bepalingen en het op elk ogenblik kan worden gewijzigd.

B.2.5. De excepties worden verworpen.

Over de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat en de gemeenschappen B.3.1. Het eerste middel is gericht tegen de artikelen II.1, 13°, II.78, II.79, II.80, II.84, II.89 en II.90 van het aanvullingsdecreet.

De verzoekende partijen voeren de schending aan van de artikelen 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, en 87, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, doordat al de bestreden bepalingen betrekking hebben op de oprichting en de bevoegdheid van het Vlaams Onderhandelingscomité voor het hoger onderwijs en het collectief overleg regelen tussen de Vlaamse overheid, de hogescholen of universiteiten en het personeel, terwijl overeenkomstig artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, uitsluitend de federale overheid bevoegd is inzake het arbeidsrecht en de sociale zekerheid (eerste onderdeel) en artikel 87, § 5, de bevoegdheid inzake het collectief overleg, met inbegrip van het onderwijs, wat betreft de gemeenschappen, de gewesten en de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen, toewijst aan de federale overheid (tweede onderdeel).

B.3.2. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van artikel 24, §§ 1 en 5, van de Grondwet en artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, door de artikelen II.1, 13°, en II.79 van het aanvullingsdecreet, doordat ingevolge de bestreden bepalingen het Vlaams Onderhandelingscomité, subcomité « Sectorale programmatie », tevens bevoegd zou zijn voor de grondregelen van de rechtspositieregeling van het niet-gesubsidieerd personeel van de vrije gesubsidieerde instellingen van het hoger onderwijs, terwijl het te dezen niet een normering van het gesubsidieerd onderwijs betreft, zodat het federaal individueel en collectief arbeidsrecht onverkort van toepassing zou zijn.

B.4.1. De grondslag van de bevoegdheidsverdeling inzake onderwijs wordt gevormd door artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet.

De gemeenschappen hebben de volheid van bevoegdheid tot het regelen van het onderwijs in de ruimste zin van het woord, behalve voor de drie in die grondwetsbepaling vermelde uitzonderingen, die strikt dienen te worden geïnterpreteerd. Wat de bevoegdheid van de gemeenschappen betreft ten aanzien van het personeel van het gesubsidieerd onderwijs omvat dit laatste tevens het niet-gesubsidieerd onderwijspersoneel, alsook het niet-onderwijzend personeel. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen beweren, kan uit artikel 24, §§ 1 en 5, van de Grondwet niet worden afgeleid dat de gemeenschappen niet bevoegd zouden zijn ten aanzien van die categorieën van personeelsleden.

B.4.2. De verzoekende partijen voeren aan dat de bestreden bepalingen strijdig zouden zijn met artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.

Volgens die bepaling is alleen de federale overheid bevoegd voor het arbeidsrecht en de sociale zekerheid. Artikel 6, § 1, VI, vijfde lid, 12°, vermag evenwel geen afbreuk te doen aan de gemeenschapsbevoegdheid inzake onderwijs, die rechtstreeks uit de Grondwet voortvloeit. Die bepaling dient immers gelezen te worden in samenhang met artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet, zodat zij in onderwijsaangelegenheden enkel kan worden toegepast op de pensioenregeling, die door die grondwetsbepaling uitdrukkelijk wordt uitgezonderd van de bevoegdheid van de gemeenschappen.

B.4.3. De verzoekende partijen voeren tevens aan dat de bestreden bepalingen strijdig zouden zijn met artikel 87, § 5, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Volgens die bepaling is de federale overheid bevoegd om de collectieve arbeidsverhoudingen te regelen voor de gemeenschappen en de publiekrechtelijke instellingen die ervan afhangen, met inbegrip van het onderwijs. In zoverre die bepaling door het gebruik van de woorden « met inbegrip van het onderwijs » aldus een uitzondering toevoegt aan artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet, kan zij niet worden toegepast.

B.4.4. Bijgevolg is de decreetgever bevoegd om de bestreden bepalingen aan te nemen op grond van artikel 127, § 1, eerste lid, 2°, van de Grondwet.

B.5. Het eerste en het tweede middel zijn niet gegrond.

Over het gelijkheidsbeginsel en het legaliteitsbeginsel B.6. Het derde middel is afgeleid uit de schending, door artikel II.80, § 2, van het aanvullingsdecreet, van de artikelen 10, 11 en 24, § 5, van de Grondwet, in samenhang gelezen met de artikelen 33 en 108 ervan en met de artikelen 20, 68 en 69 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen. Doordat de onderhandelingen, binnen de kamer « Personeelsleden » inzake « Sectorale programmatie », leiden tot een akkoordprotocol wanneer de afgevaardigden van de Vlaamse Regering en de afgevaardigden van ten minste één erkende vakorganisatie zich akkoord verklaren, zou de bestreden bepaling artikel 24, § 5, van de Grondwet schenden. De inrichting en financiering van het onderwijs dienen immers bij wet of decreet te worden geregeld (eerste onderdeel van het middel).

Overeenkomstig de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 33 en 108, van de Grondwet en de artikelen 20, 68 en 69 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, kan de uitvoerende macht enkel het nemen van bijkomstige en aanvullende detailmaatregelen delegeren aan een ander ondergeschikt orgaan en niet de bevoegdheid tot het vastleggen van essentiële elementen, zodat aan de hogescholen en universiteiten de waarborg zou worden ontnomen van de controle uitgeoefend door een parlementair orgaan (tweede onderdeel van het middel).

B.7. Artikel 24, § 5, van de Grondwet drukt de wil uit van de Grondwetgever om aan de bevoegde wetgever de zorg voor te behouden een regeling te treffen voor de essentiële aspecten van het onderwijs wat de inrichting, de erkenning of de subsidiëring ervan betreft, doch verbiedt niet dat onder bepaalde voorwaarden opdrachten aan andere overheden worden gegeven.

B.8. De bestreden bepaling geeft aan het Vlaams Onderhandelingscomité de bevoegdheid om de collectieve arbeidsverhoudingen te regelen voor de personeelsleden die onder het comité ressorteren. Omdat die bevoegdheid zich uitstrekt tot alle categorieën van personeelsleden in het hoger onderwijs, zou aan dat comité een bevoegdheid worden gedelegeerd die, overeenkomstig de voormelde grondwetsbepalingen en de bepalingen van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, bij wet of bij decreet zou moeten worden geregeld.

B.9.1. Luidens artikel II.79 van het aanvullingsdecreet buigt het subcomité « Sectorale programmatie » zich over de sectorale programmatie van bepaalde maatregelen; het betreft het uitstippelen van een welbepaald actieplan, vastgelegd in een akkoordprotocol inzake sectorale programmatie, waarvan de inhoud niet direct doorwerkt in de rechtsorde. Het actieplan dient, luidens artikel II.82 van het aanvullingsdecreet omgezet te worden in regelgeving; de ontwerpen van die regelgeving worden alsdan voorgelegd aan het subcomité « Regelgeving ».

Het subcomité « Sectorale programmatie » buigt zich derhalve nooit over voorontwerpen of ontwerpen van regelgeving; enkel het subcomité « Regelgeving » is daarmee belast.

B.9.2. Luidens artikel II.80, § 2, van het aanvullingsdecreet leiden de onderhandelingen tot een akkoordprotocol indien de afgevaardigden van de Vlaamse Regering en de afgevaardigden van ten minste één erkende vakorganisatie zich akkoord verklaren. De Vlaamse Regering verbindt zich in het protocol tot de omzetting van de overeengekomen beginselen in regelgeving.

Die bestreden bepaling kan alleen zo worden begrepen dat zij voor de Vlaamse Regering een middelenverbintenis doet ontstaan en geen resultaatsverbintenis.

Een ontwerp van decreet moet worden neergelegd in het Vlaams Parlement, en pas na eventuele amendering en goedkeuring door het Parlement, na bekrachtiging en afkondiging door de Vlaamse Regering, en na bekendmaking in het Belgisch Staatsblad , kan het decreet als bindende regelgeving worden aangemerkt. Een ontwerp van besluit kan niet als een reglementaire bestuurshandeling worden beschouwd zolang het niet door de Vlaamse Regering is aangenomen. Het akkoordprotocol of het protocol heeft geen directe werking in de rechtsorde en kan niet als wetskrachtige akte of besluit worden beschouwd.

B.9.3. Uit de bestreden bepaling kan bijgevolg niet worden afgeleid dat de essentiële aspecten van het onderwijs, wat de inrichting, erkenning of subsidiëring ervan betreft, aan de bevoegde wetgever wordt onttrokken.

B.10. Het derde middel is niet gegrond.

Over het gelijkheidsbeginsel B.11. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, door de artikelen II.78, eerste lid, 1°, II.79, II.80 en II.84 van het aanvullingsdecreet, doordat de hogescholen of universiteiten als werkgevers niet bij de onderhandelingen worden betrokken en slechts overleg kunnen plegen binnen de kamer « Besturen » en doordat de Vlaamse Regering zich ertoe verbindt de resultaten van de onderhandelingen om te zetten in regelgeving.

B.12. Het Vlaams Onderhandelingscomité is opgevat als een efficiënte structuur voor het recht op informatie, overleg en collectief onderhandelen, aan de hand van een reëel werkgevers- en werknemersoverleg. Het door het decreet uitgetekende driepartijenmodel kent een verschillende mate van betrokkenheid van de verschillende partijen naar gelang van de behandelde materies (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1960/1, pp. 6 en 41).

B.13.1. Het verschil in behandeling steunt op een objectief gegeven, te weten de omstandigheid dat men als een bestuur van het hoger onderwijs wordt aangemerkt of niet.

B.13.2. Zoals uit de parlementaire voorbereiding blijkt, kent het door het decreet uitgetekende driepartijenmodel een verschillende mate van betrokkenheid van de verschillende partijen naar gelang van de behandelde materies. Er wordt een genuanceerd model uitgebouwd, waarbij de decreetgever telkens oog had voor het zwaartepunt van de geregelde belangen. Zo worden binnen het subcomité « Sectorale programmatie » aan de verschillende partners onderscheiden rechten toegekend, naargelang het gaat om een materie waar personeelsleden de belangrijkste adressaten zijn, dan wel een materie waarbij personeelsleden en besturen in gelijke mate belanghebbend zijn.

De Vlaamse Regering toont niet aan en het Hof ziet niet in waarom de besturen niet even belangrijke adressaten zijn wanneer dient te worden onderhandeld over de grondregelen van de rechtspositieregeling van het personeel en over de onderwijsorganisatorische maatregelen met een rechtstreeks effect op de arbeidsduur en/of organisatie van het werk, zeker niet wanneer die grondregelen de wezenskenmerken betreffen van de administratieve en geldelijke rechtspositieregeling, alsook van de regeling van de collectieve arbeidsverhoudingen in het hoger onderwijs of het vastleggen van de beschikbare financiële ruimte. De omstandigheid dat, in tegenstelling tot de vroegere situatie waarbij zowel qua regelgeving als qua overeenkomsten, de instellingsbesturen een zeer kleine rol speelden, de nieuwe situatie voor de besturen veel voordeliger is, neemt niet weg dat ook de nieuwe regeling aan het grondwettelijk gelijkheidsbeginsel dient te voldoen.

Gelet op het door het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap en het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap ingevoerde enveloppesysteem, worden wijzigingen in onder meer de rechtspositieregeling van het personeel en het vastleggen van de beschikbare financiële ruimte rechtstreeks belastend voor de enveloppe van de universiteiten en de hogescholen, waardoor niet kan worden ingezien waarom de besturen enkel een gemotiveerd advies in het subcomité « Sectorale Programmatie » kunnen uitbrengen en niet op gelijke voet met de afgevaardigden van de Vlaamse Regering en de afgevaardigden van de erkende vakorganisaties kunnen deelnemen aan de onderhandelingen.

Het verschil in behandeling is niet redelijk verantwoord.

B.13.3. Het vierde middel is gegrond.

Over het recht van vereniging B.14. Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van artikel 27 van de Grondwet, door de artikelen II.78, eerste lid, 1°, b), tweede streepje, en 2°, c), II.89 en II.90 van het aanvullingsdecreet, doordat dat decreet zelf bepaalt wie de hogescholen of universiteiten moet vertegenwoordigen in de kamer « Besturen » en in het subcomité « Regelgeving », terwijl het recht van vereniging tevens het recht inhoudt zich niet te verenigen, en bovendien de overeenkomst waarin de vertegenwoordigers en hun vervangers moeten worden aangewezen, dient te worden goedgekeurd door de Vlaamse Regering.

B.15. Artikel 7, § 1, van het decreet van 21 december 1976 houdende organisatie van de Vlaamse interuniversitaire samenwerking, die de Vlaamse Interuniversitaire Raad (hierna : « VLIR ») instelt, bepaalt : « Onder alle in dit decreet vernoemde universiteiten en universitaire instellingen dient een overeenkomst gesloten, waarbij bepaald wordt dat de werking van de Vlaamse interuniversitaire Raad zal mogelijk gemaakt worden door jaarlijkse eigen bijdragen waarvan de bedragen proportioneel zullen zijn met de door de Staat verleende werkingstoelagen.

De overeenkomst dient gesloten voor een periode van negen jaar. Zij wordt na deze periode telkens met drie jaar verlengd. Ter gelegenheid van de verlenging is zij voor wijzigingen vatbaar.

De overeenkomst, alsook alle wijzigingen ervan, worden goedgekeurd door de ministers die het universitair onderwijs en het wetenschapsbeleid onder hun bevoegdheid hebben ».

Artikel 7, § 1, van het decreet van 7 juli 1998 betreffende de organisatie van de Vlaamse Hogescholenraad (hierna : « VLHORA ») bepaalt : « § 1. De VLHORA betrekt zijn werkingsmiddelen rechtstreeks of onrechtstreeks uit de jaarlijkse bijdragen van de hogescholen op basis van een overeenkomst gesloten tussen de hogescholen. De bijdragen zijn proportioneel aan de jaarlijkse werkingsuitkeringen die de Vlaamse Gemeenschap aan de hogescholen verleent.

De overeenkomst wordt gesloten voor hernieuwbare periodes van drie jaar. Ter gelegenheid van de hernieuwing is zij voor wijzigingen vatbaar. De overeenkomst en alle wijzigingen ervan worden goedgekeurd door de Vlaamse regering ».

B.16. Artikel 27 van de Grondwet, dat het recht erkent om zich te verenigen, alsook het recht om zich niet te verenigen, en verbiedt dat recht aan preventieve maatregelen te onderwerpen, belet de decreetgever niet te voorzien in werkings- en toezichtsmodaliteiten, wanneer de vereniging overheidssubsidies ontvangt.

B.17. Door te bepalen dat de delegatie die de besturen vertegenwoordigt, bestaat uit behoorlijk gemachtigde afgevaardigden, aangewezen overeenkomstig de bepalingen van artikel 7, § 2, van het decreet van 21 december 1976 of van artikel 7, § 2, van het decreet van 7 juli 1998, bevatten de bestreden bepalingen verplichtingen betreffende de samenstelling van en de vertegenwoordiging binnen het Vlaams Onderhandelingscomité, en meer bepaald de vertegenwoordiging van de « Besturen » in zijn midden.

De wijze van samenstelling van de delegatie van de besturen is van die aard dat hierdoor het onderhandelings- dan wel overlegproces, en dienvolgens het besluitvormingsproces, binnen het Vlaams Onderhandelingscomité kunnen worden beïnvloed.

Door erin te voorzien op welke manier de « Besturen » dienen te worden vertegenwoordigd in het Vlaams Onderhandelingscomité, vormen de bestreden artikelen een inmenging in de vrijheid van vereniging van de onderwijsinstellingen in het hoger onderwijs.

Er dient te worden nagegaan of een dergelijke maatregel niet onverantwoord is ten aanzien van de door de decreetgever nagestreefde doelstelling.

B.18. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden artikelen blijkt dat het de bedoeling was van de decreetgever om te voorzien in behoorlijk gemandateerde afgevaardigden : « De effectiviteit van de uitgetekende procedures is in belangrijke mate afhankelijk van het feit of de betrokkenen al dan niet behoorlijk worden gemandateerd. Dat vormt immers de garantie voor de uitvoerbaarheid van de gemaakte afspraken.

Om die reden voegt de decreetgever, voor wat betreft de afgevaardigden van de besturen, bepalingen toe aan het VLIR- en VLHORA-decreet.

Er wordt gesteld dat de besturen - lees : de fundamentele beleidsorganen - in het kader van de overeenkomsten met betrekking tot de financiering van VLIR/VLHORA tevens behoorlijk gemandateerde afgevaardigden in het VOC dienen aan te duiden. De besturen van de universiteiten en hogescholen dienen daartoe met elkaar te overleggen.

Dit overleg kan leiden tot een gezamenlijke aanduiding van afgevaardigden, dan wel tot een afspraak over de verhouding tussen afgevaardigden van hogeschoolbesturen en afgevaardigden van universiteitsbesturen.

Feit is alleszins dat de afgevaardigden van besturen als één delegatie in het VOC zetelen.

Het verdient de aanbeveling dat bij deze afgevaardigden enige personen worden aangeduid die in een associatiebestuur zetelen » (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1960/1, p. 46).

B.19. Het vereiste van behoorlijk gemandateerde afgevaardigden kan niet worden geacht een onverantwoorde inmenging in de vrijheid van vereniging uit te maken. In de bestreden artikelen wordt enkel gesteld dat in de overeenkomst betreffende de vaststelling van de jaarlijkse bijdragen voor de werkingsmiddelen van de VLIR of de VLHORA tevens moet worden bepaald wie de besturen vertegenwoordigt in het Vlaams Onderhandelingscomité. Niet die twee raden, noch de bestuursorganen ervan wijzen de afgevaardigden van de besturen aan, maar de hogescholen en universiteiten zelf, bij wege van overeenkomst, zodat de vrijheid van de besturen om zelf hun afgevaardigden en plaatsvervangers aan te wijzen niet in het gedrang komt.

Bovendien heeft de vereiste goedkeuring door de Vlaamse Regering, zoals vastgesteld in artikel 7, § 1, van het decreet van 21 december 1976 en artikel 7, § 1, van het decreet van 7 juli 1998, enkel betrekking op de verdeling van de werkingsmiddelen van de twee voormelde raden en niet op de aanwijzing van de afgevaardigden van de besturen in het Vlaams Onderhandelingscomité. Ook de Vlaamse Regering en de tussenkomende partijen zeggen in hun memories dat de bestreden bepalingen op die manier dienen te worden geïnterpreteerd.

B.20. Onder voorbehoud van het bepaalde in B.19, is het vijfde middel niet gegrond.

Om die redenen, het Hof - vernietigt de artikelen II.78, eerste lid, 1°, II.80 en II.84 van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 19 maart 2004 betreffende de rechtspositieregeling van de student, de participatie in het hoger onderwijs, de integratie van bepaalde afdelingen van het hoger onderwijs voor sociale promotie in de hogescholen en de begeleiding van de herstructurering van het hoger onderwijs in Vlaanderen; - verwerpt, onder voorbehoud van de interpretatie vermeld in B.19, de beroepen voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2005.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, A. Arts.

^