gepubliceerd op 12 oktober 2005
Uittreksel uit arrest nr. 147/2005 van 28 september 2005 Rolnummer 3107 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 3 maart 2004 betreffende de eerstelijnsgezondheidszorg en de samenwerking tussen de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 147/2005 van 28 september 2005 Rolnummer 3107 In zake : het beroep tot vernietiging van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 3 maart 2004 betreffende de eerstelijnsgezondheidszorg en de samenwerking tussen de zorgaanbieders, ingesteld door de v.z.w.
Belgische Vereniging van Artsensyndicaten en het Verbond der Belgische Beroepsvereningen van Geneesheren-specialisten.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 19 oktober 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 oktober 2004, is beroep tot vernietiging ingesteld van het decreet van de Vlaamse Gemeenschap van 3 maart 2004 betreffende de eerstelijnsgezondheidszorg en de samenwerking tussen de zorgaanbieders (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20 april 2004, derde editie) door de v.z.w. Belgische Vereniging van Artsensyndicaten, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Boondaalsesteenweg 6, en het Verbond der Belgische Beroepsvereningen van Geneesheren-specialisten, met zetel te 1050 Brussel, Kroonlaan 20. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van het aangevochten decreet B.1.1. Het aangevochten decreet wil, enerzijds, door de oprichting van samenwerkingsinitiatieven eerstelijnsgezondheidszorg, het protocol betreffende de eerstelijnsgezondheidszorg uitvoeren dat op 25 juli 2001 is gesloten tussen de federale Regering en de Gemeenschaps- en Gewestregeringen. Het beoogt, anderzijds, de optimalisering van de zorgprocessen binnen de eerstelijnsgezondheidszorg door het definiëren van de opdrachten, de doelstellingen en de werkingsbeginselen die ter zake van toepassing zijn (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1882/1, p. 4).
Volgens de parlementaire voorbereiding vormt de eerstelijnsgezondheidszorg een essentiële component in het stelsel van de gezondheidszorg binnen hetwelk wetenschappelijk onderbouwde methoden, die maatschappelijk aanvaard en praktijkgericht zijn, zouden moeten worden gehanteerd. Een monodisciplinair aanbod maakt het echter niet mogelijk die doelstelling op adequate wijze te bereiken. De complementariteit van de verschillende actoren moet bijgevolg beter worden benut door het stimuleren van overleg en gegevensuitwisseling (ibid., p. 3).
B.1.2. De eerstelijnszorgverstrekkers moeten zowel activiteiten uitoefenen die gericht zijn op de gebruiker, en die een individueel contact impliceren, als activiteiten die de goede organisatie van de eerstelijnsgezondheidszorg beogen, en waarbij de zorgaanbieders binnen een bepaald werkgebied hun werking op elkaar afstemmen (artikel 6).
B.1.3. De Vlaamse Regering wordt ertoe gemachtigd vormen van samenwerkingsverbanden op het niveau van de praktijkvoering en samenwerkingsinitiatieven eerstelijnsgezondheidszorg te erkennen en de activiteiten daarvan te subsidiëren (artikelen 7 en 8).
De samenwerkingsinitiatieven beogen een optimale zorgverlening aan de gebruiker door zowel het aanbod af te stemmen op de noden als de samenwerking tussen de zorgaanbieders onderling te bevorderen. Zij informeren de bevolking over het zorgaanbod en leveren inspanningen om de toegankelijkheid van de eerstelijnsgezondheidszorg te optimaliseren (artikel 9).
De Vlaamse Regering kan de taken vaststellen die in principe worden toegekend aan de samenwerkingsinitiatieven en die door een andere rechtspersoon kunnen worden uitgevoerd (artikel 11).
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De verzoekende partij die in haar verzoekschrift doet gelden dat de bestreden wetgevende norm de beroepsbelangen van haar leden betreft en die in de uiteenzetting van de middelen preciseert hoe die norm hun belangen ongunstig zou raken, doet voldoende blijken van het belang dat is vereist om haar beroep in te stellen.
De verzoekende partijen groeperen praktiserende geneesheren en hebben tot doel de professionele belangen van hun leden te behartigen, ook op juridisch vlak. Zij hebben bijgevolg belang bij het vorderen van de vernietiging van een decreet dat de eerstelijnsgezondheidszorg en de onderlinge samenwerking tussen zorgaanbieders regelt.
B.2.2. Volgens de Vlaamse Regering zou het verzoekschrift echter onontvankelijk zijn, in zoverre in de aangevoerde middelen niet zou worden vastgesteld welke de aangevochten decreetsbepalingen zijn, noch hoe die bepalingen de aangevoerde referentienormen zouden schenden.
B.2.3. De verzoekende partijen preciseren in de uiteenzetting van het merendeel van hun middelen zowel welke artikelen van het decreet zij betwisten als welke bepalingen daardoor zouden zijn geschonden.
Nochtans zal het Hof zich in zijn onderzoek beperken tot die referentienormen waaromtrent het verzoekschrift expliciet uiteenzet waarom zij door de bestreden bepalingen zouden zijn geschonden. Onder dat voorbehoud wordt de exceptie verworpen.
B.2.4. De Vlaamse Regering betwist voorts de ontvankelijkheid van het verzoekschrift, in zoverre het verscheidene bepalingen aanvoert van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, terwijl het opschrift van dat besluit bij de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg is gewijzigd in « koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen ». Het verzoekschrift zou bijgevolg niet voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
B.2.5. Uit de in het verzoekschrift vervatte uiteenzetting van de feiten en de middelen blijkt onmiskenbaar dat de verzoekende partijen het koninklijk besluit nr. 78 beogen, zoals het thans van toepassing is. De materiële vergissing in verband met het opschrift ervan heeft de Vlaamse Regering overigens niet verhinderd op adequate wijze haar verdediging te voeren, zodat is voldaan aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.
B.2.6. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde Wat de ontvankelijkheid van de middelen betreft B.3.1. De verzoekende partijen voeren een zevende middel aan dat is gericht tegen artikel 10, § 1, van het decreet, in zoverre daarin een lijst van taken is opgenomen die worden verricht door de samenwerkingsinitiatieven, terwijl die bevoegdheid aan de federale wetgever zou toekomen.
B.3.2. Om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moeten de middelen van het verzoekschrift te kennen geven welke van de regels waarvan het Hof de naleving waarborgt, zouden zijn geschonden, alsook welke de bepalingen zijn die deze regels zouden schenden, en uiteenzetten in welk opzicht die regels door de bedoelde bepalingen zouden zijn geschonden.
Met uitzondering van de grief die is gericht tegen artikel 10, § 1, 10°, van het aangevochten decreet, is het zevende middel te vaag om in aanmerking te worden genomen, aangezien het niet preciseert welke bepalingen het aanvecht en hoe die bepalingen de bevoegdheidverdelende regels zouden schenden.
B.3.3. De verzoekende partijen voeren voorts ter staving van hun beroep een achtste middel aan. Daarin wordt echter geenszins gepreciseerd waarin de aangevoerde schending van de bevoegdheidverdelende regels zou bestaan.
In zoverre het achtste middel betrekking heeft op de bevoegdheidverdelende regels is het onontvankelijk.
B.3.4. In zijn memorie van tussenkomst betwist de Ministerraad de geldigheid van artikel 3 van het aangevochten decreet.
B.3.5. Artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof staat onder meer de Ministerraad toe een memorie in te dienen in een zaak betreffende een beroep tot vernietiging en daarin nieuwe middelen te formuleren. Een dergelijke tussenkomst vermag evenwel niet het beroep te wijzigen of uit te breiden. Dat zou het geval zijn wanneer een nieuw middel wordt aangevoerd tegen een bepaling die door de verzoekende partijen niet op ontvankelijke wijze voor het Hof wordt bestreden.
Hoewel het beroep is gericht tegen het aangevochten decreet in zijn geheel, wordt geen enkel middel aangevoerd tegen artikel 3 ervan, zodat het beroep hiertegen niet ontvankelijk is. In zoverre het betrekking heeft op die bepaling, is het nieuwe middel dat door de Ministerraad wordt aangevoerd niet ontvankelijk.
B.3.6. De Ministerraad voert tevens de schending aan van de artikelen 10, 11 en 23, in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108, van de Grondwet, en van artikel 78 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre de artikelen 5, 7, 8, 11 en 14 van het aangevochten decreet te ruime delegaties aan de Vlaamse Regering bevatten.
B.3.7. Geen enkel middel van het verzoekschrift is gericht tegen de artikelen 5 en 14 van het aangevochten decreet, terwijl die bepalingen worden beoogd in het nieuwe middel van de Ministerraad. In zoverre het betrekking heeft op die bepalingen, is het nieuwe middel dat door de Ministerraad wordt aangevoerd, niet ontvankelijk.
Wat de schending van de bevoegdheidverdelende regels betreft B.4.1. Een eerste, een vierde en een vijfde middel zijn afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels door de artikelen 2, 2° en 18°, en 4 van het aangevochten decreet, in zoverre zij vaststellen welke taken toekomen aan de eerstelijnszorgverstrekkers en hun de verplichting opleggen om, wanneer het belang van de gebruiker zulks vereist, een begeleidingsdossier aan te leggen en in voorkomend geval een zorgplan op te maken. Artikel 4 van het aangevochten decreet bepaalt : « § 1. Ter uitvoering van de opdrachten, bepaald in artikel 3, vervullen de zorgverstrekkers onder meer de volgende taken : 1° het aanbieden van de eerste deskundige opvang bij gezondheidsproblemen;2° het verzorgen, begeleiden en opvolgen van gebruikers met acute of chronische gezondheidsproblemen;3° het bijdragen tot het voorkomen van het ontstaan of het verergeren van gezondheidsproblemen;4° het ondersteunen van de gebruikers bij de zelfzorg, de mantelzorgers, de vrijwilligers en de andere zorgaanbieders;5° het opnemen van het eigen aandeel in het zorgcontinuüm. § 2. De zorgverstrekkers voeren deze taken uit in het kader van hun professionele deskundigheid. Indien het in het belang van de gebruiker nodig is, maken ze, al dan niet op vraag van de gebruiker of zijn vertegenwoordiger, een begeleidingsdossier op en maken ze onderling taakafspraken, alsook met andere zorgaanbieders en met organisaties, diensten en personen met een meer gespecialiseerd zorgaanbod. De taakafspraken kunnen worden vastgelegd in een zorgplan. Het zorgplan kan op eigen initiatief of op vraag van de gebruiker of zijn vertegenwoordiger door de zorgverstrekker worden opgestart en/of opgevolgd. Indien nodig verwijzen ze gebruikers gericht door. Na verwijzing door een andere zorgaanbieder of door een organisatie, dienst of persoon met een meer gespecialiseerd zorgaanbod, leveren de zorgverstrekkers adequate zorg ».
Volgens artikel 2, 2°, van het aangevochten decreet wordt met begeleidingsdossier het document bedoeld « dat per gebruiker, op basis van een evaluatie van het zelfzorgvermogen en een omschrijving van de zorgvraag, weergeeft welke passende zorg de zorgaanbieder voorziet aan te bieden of nodig acht en dat kan worden bijgestuurd in functie van de evoluerende zorgbehoefte ».
Krachtens artikel 2, 18°, van hetzelfde decreet bestaat het zorgplan in « een schriftelijke afsprakenregeling met betrekking tot de geplande zorg voor een gebruiker, die gebaseerd is op één of meer begeleidingsdossiers en die kan worden bijgestuurd afhankelijk van de evoluerende zorgbehoefte ».
B.4.2. Artikel 5, § 1, I, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen wijst de bevoegdheid inzake het gezondheidsbeleid toe aan de gemeenschappen, onder voorbehoud van de uitzonderingen die het bepaalt.
Uit de parlementaire voorbereiding van voormeld artikel blijkt duidelijk dat het regelen van de uitoefening van de geneeskunst en van de paramedische beroepen niet behoort tot de materies die, wat het gezondheidsbeleid betreft, als persoonsgebonden aangelegenheden aan de gemeenschappen zijn overgedragen (Parl. St., Senaat, 1979-1980, nr. 434/1, p. 7).
De principiële bevoegdheid van de gemeenschappen voor het gezondheidsbeleid zou zonder inhoud blijven indien het gemaakte voorbehoud wat de uitoefening van de geneeskunst betreft ruim zou worden begrepen en elk aspect van de verhouding tussen patiënten en artsen zou omvatten. Een doelmatige uitoefening van de hem toegewezen bevoegdheid veronderstelt noodzakelijkerwijze dat de decreetgever in zijn regelgeving bepaalde aspecten van die verhouding in aanmerking zou kunnen nemen.
Hoewel het voormelde koninklijk besluit nr. 78 geen omschrijving geeft van wat onder « uitoefening van de geneeskunde » dient te worden verstaan, kan uit artikel 2, § 1, tweede lid, en § 2, derde lid van dat besluit - waarin wordt bepaald welke handelingen als onwettige uitoefening van de geneeskunde worden beschouwd - worden afgeleid dat een handeling tot de uitoefening van de geneeskunde behoort wanneer zij met name tot doel heeft of wordt voorgesteld tot doel te hebben, bij een menselijk wezen, onder meer, het onderzoeken van de gezondheidstoestand, het opsporen van ziekten en gebreken, het stellen van de diagnose of het instellen of uitvoeren van een behandeling van een fysieke of psychische, werkelijke of vermeende pathologische toestand.
B.4.3. De in B.4.1 vermelde bepalingen kunnen niet zo worden geïnterpreteerd dat zij afbreuk zouden doen aan de therapeutische en de diagnostische vrijheid van de arts, die met name wordt gewaarborgd in de artikelen 11 en 12 van het koninklijk besluit nr. 78, in artikel 130, § 1, tweede lid, van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 7 augustus 1987, en in artikel 73 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. Evenmin kunnen de bestreden bepalingen zo worden geïnterpreteerd dat zij afbreuk zouden doen aan artikel 35duodecies van het koninklijk besluit nr. 78 of aan het koninklijk besluit van 3 mei 1999 betreffende het algemeen medisch dossier.
In zoverre het decreet wordt begrepen als een geheel van maatregelen met het oog op een nog betere zorgverstrekking in het belang van de patiënt, evenwel zonder in te grijpen in de wijze waarop de geneeskunde en de paramedische geneeskunde worden uitgeoefend, meer bepaald wat de therapeutische en de diagnostische vrijheid betreft, passen de aangevochten bepalingen in de bevoegdheidssfeer van de decreetgever.
Het komt de bevoegde rechter toe te oordelen of de wijze waarop de Vlaamse Regering uitvoering geeft aan het aangevochten decreet, de bevoegdheidverdelende regels in acht neemt.
B.4.4. Het eerste, het vierde en het vijfde middel kunnen niet worden aangenomen.
B.5.1. Een tweede en een derde middel zijn afgeleid uit de schending van de bevoegdheidverdelende regels door artikel 2, 19°, alsmede door de artikelen 8 tot 13 van het aangevochten decreet, in zoverre zij de arts-specialist uitsluiten van de eerstelijnszorgverstrekkers alsmede van de samenwerkingsinitiatieven die tussen hen tot stand kunnen komen.
B.5.2. Ofschoon de decreetgever, die onbevoegd is om de uitoefening van de geneeskunde te regelen, niet kan verhinderen dat de artsen-specialisten medische handelingen verrichten waarop het bestreden decreet betrekking heeft, kan hij niettemin beletten dat die handelingen de juridische of administratieve gevolgen hebben die door dat decreet worden beoogd.
Het aangevochten decreet kan echter, zoals is vermeld in B.4.3, niet tot gevolg hebben dat de therapeutische vrijheid van de artsen-specialisten de vrije keuze van de arts door zijn patiënt of de mededeling van inlichtingen tussen beroepsbeoefenaars bedoeld in de artikelen 13 en 14 van het koninklijk besluit nr. 78 worden beperkt, noch dat de Regering ertoe wordt gemachtigd die te beperken. De decreetgever maakt dan ook geen inbreuk op de bevoegdheden van de federale overheid ter zake.
B.5.3. Het tweede en het derde middel kunnen niet worden aangenomen.
B.6.1. Een zesde middel strekt tot de vernietiging van artikel 7 van het aangevochten decreet, in zoverre het de Vlaamse Regering ertoe machtigt vormen van samenwerkingsverbanden te erkennen op niveau van de praktijkvoering, terwijl artikel 35duodecies van het koninklijk besluit nr. 78 aan de Koning de zorg toevertrouwt om de organisatie en de erkenning van de groepspraktijk en van diverse samenwerkingsverbanden te erkennen.
B.6.2. De decreetgever is bevoegd om de kwaliteit van de zorgverstrekking te verbeteren voor zover hij niet ingrijpt in de medische of paramedische activiteit op zich.
In zoverre de regels in verband met de structuur en de organisatie van de praktijkvoering vreemd zijn aan een dergelijke activiteit, wordt de uitoefening van de geneeskunst en van de paramedische beroepen niet beheerst door die regels en kunnen ze derhalve worden aangenomen door de decreetgever.
B.6.3. Het zesde middel kan niet worden aangenomen.
B.7.1. In een zevende middel vorderen de verzoekende partijen de vernietiging van artikel 10, § 1, 10°, van het aangevochten decreet, krachtens hetwelk de samenwerkingsinitiatieven de permanentieregeling van de zorgaanbieders bewaken.
Artikel 9, § 2, van het koninklijk besluit nr. 78 bepaalt, zijnerzijds, dat de geneeskundige commissie de behoeften inzake wachtdiensten bepaalt en dat zij de werking ervan controleert.
B.7.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de decreetgever aan de samenwerkingsinitiatieven niet de taak heeft willen toevertrouwen om de wachtdienst te organiseren in de plaats van de zorgaanbieders. Zij dienen ter zake enkel een stimulerende en ondersteunende rol te vervullen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1882/1, p. 20).
Het Hof stelt voorts vast dat het door het samenwerkingsinitiatief uitgeoefende toezicht niet, ook niet indirect, de medische of paramedische dimensie raakt van de relatie tussen de patiënt en de zorgaanbieder.
Dat toezicht valt dus niet onder de uitoefening van de geneeskunst en van de paramedische beroepen.
B.7.3. Het zevende middel kan niet worden aangenomen.
B.8.1. De Ministerraad leidt een negende middel af uit de schending van het evenredigheidsbeginsel bij de uitoefening van de bevoegdheden die aan de decreetgever zijn toevertrouwd, in zoverre die ter zake een samenwerkingsakkoord had moeten sluiten met de federale Staat.
B.8.2. Het staat aan de overheden die complementaire bevoegdheden uitoefenen te beoordelen of het opportuun is dat toepassing wordt gemaakt van artikel 92bis van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen.
B.8.3. De afwezigheid van samenwerking houdt te dezen geen schending in van de bevoegdheidverdelende regels.
De Ministerraad toont immers niet aan dat de totstandkoming van een samenwerkingsakkoord absoluut noodzakelijk zou zijn voor de tenuitvoerlegging van een coherent beleid van zorgverstrekking.
B.8.4. Het negende middel kan niet worden aangenomen.
Wat de schending van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie betreft B.9.1. In hun tweede middel voeren de verzoekende partijen een schending aan van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de arts-specialist wordt uitgesloten van de lijst van de eerstelijnszorgverstrekkers.
B.9.2. Volgens artikel 2, 19°, van het aangevochten decreet, dient onder eerstelijns « zorgverstrekker » te worden begrepen : « een in de eerstelijnsgezondheidszorg werkzame apotheker, arts, diëtist, kinesist, logopedist, tandarts, verpleegkundige, vroedvrouw of beroepsbeoefenaar van een andere door de Vlaamse regering bepaalde discipline, met uitzondering van de arts-specialist, met inbegrip van feitelijke of juridische entiteiten die hen groeperen in mono- of multidisciplinair verband ».
Artikel 2, 9°, van het aangevochten decreet definieert het « meer gespecialiseerd zorgaanbod » als volgt : « zorg die doorgaans verleend wordt door of onder leiding van een arts-specialist, een ziekenhuis of een andere organisatie, dienst of persoon die door de regelgeving of door de aard en omstandigheden van de zorg niet tot de eerstelijnszorg wordt gerekend ».
B.9.3. Artikel 2, 4°, van het bestreden decreet definieert de « eerstelijnsgezondheidszorg » als volgt : « zorg aangeboden door zorgverstrekkers in dat segment van de gezondheidszorg waarop gebruikers een beroep doen voor eerste deskundige opvang, behandeling of meer continue begeleiding van gezondheidsproblemen, al dan niet na verwijzing door een andere zorgaanbieder of door een organisatie, dienst of persoon met een meer gespecialiseerd zorgaanbod ».
B.9.4. Doordat de decreetgever de artsen-specialisten uitsluit van de definitie van de eerstelijnszorgverstrekkers heeft hij een maatregel genomen die in verband staat met de door hem nagestreefde doelstelling, die erin bestaat de organisatie en de goede werking te bevorderen van een netwerk van beroepsbeoefenaars die doorgaans en daadwerkelijk werkzaam zijn in de eerstelijnsgezondheidszorg (Parl.
St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1882/1, pp. 4, 9 en 11).
B.9.5. Het Hof dient nog te onderzoeken of de in het geding zijnde maatregel geen onevenredige gevolgen teweegbrengt ten aanzien van de artsen-specialisten.
Sommige eerstelijnszorgverstrekkingen sluiten, zowel door de aard ervan als door de omstandigheden waarin ze worden verstrekt, aan bij de handelingen die gewoonlijk door de artsen-specialisten worden gesteld.
In dat verband merkt het Hof echter op dat artikel 5, § 2, van het aangevochten decreet de Vlaamse Regering ertoe machtigt te bepalen in welke bijzondere omstandigheden de artsen-specialisten, in het kader van het zorgcontinuum, een bijdrage kunnen leveren in de eerstelijnsgezondheidszorg.
De machtiging die bij die bepaling aan de Regering is gegeven staat haar geenszins toe af te wijken van het beginsel volgens hetwelk een verschil in behandeling dat door een norm tussen verschillende categorieën van personen wordt ingevoerd, dient te berusten op een objectieve en redelijke verantwoording die wordt beoordeeld in het licht van het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel. Het zal aan de bevoegde rechter toekomen om de uitvoeringsnormen van het decreet die niet bestaanbaar zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, af te keuren.
Voor het overige, en zoals is vastgesteld in B.5.2, kan het aangevochten decreet niet zo worden beschouwd dat het de therapeutische vrijheid van de artsen-specialisten beperkt of dat het de vrijheid van de patiënt om zijn arts te kiezen aan banden legt.
B.9.6. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.
Wat de schending van de vrijheid van vereniging betreft B.10.1. De verzoekende partijen voeren in een achtste middel de schending aan van artikel 27 van de Grondwet, van artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, in zoverre artikel 12 van het aangevochten decreet, enerzijds, drastische erkenningsvoorwaarden zou opleggen aan de samenwerkingsinitiatieven maar de arts-specialist zou uitsluiten, en, anderzijds, aan de Regering een zeer ruime machtiging ter zake zou verlenen.
B.10.2. Artikel 12 van het aangevochten decreet bepaalt : « § 1. De volgende plaatselijke vertegenwoordigers kunnen lid worden van een samenwerkingsinitiatief eerstelijnsgezondheidszorg en worden hiertoe uitgenodigd : a) plaatselijke vertegenwoordigers van zorgaanbieders die actief zijn in het werkgebied van het samenwerkingsinitiatief eerstelijnsgezondheidszorg;b) plaatselijke vertegenwoordigers van mantelzorgers en gebruikers;c) plaatselijke vertegenwoordigers van vrijwilligers. Een samenwerkingsinitiatief eerstelijnsgezondheidszorg neemt elke, in het eerste lid bedoelde, dienst, organisatie of groepering die dit wenst en die zich ertoe verbindt de bepalingen van dit decreet na te leven, op als lid, tenzij er gegronde redenen zijn om deze te weigeren. Een beslissing tot weigering wordt met vermelding van de redenen meegedeeld aan de dienst, organisatie of groepering in kwestie en aan de administratie. § 2. Een samenwerkingsinitiatief eerstelijnsgezondheidszorg kan pas erkend worden als de diensten voor gezinszorg, de huisartsen, de lokale dienstencentra, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de rusthuizen al dan niet met RVT bedden, de verpleegkundigen en vroedvrouwen en de ziekenfondsdiensten voor maatschappelijk werk en woonondersteuning door plaatselijke afgevaardigden, vertegenwoordigd zijn.
Indien in een werkgebied van een samenwerkingsinitiatief eerstelijnsgezondheidszorg een of meerdere van de in het eerste lid bedoelde categorieën van zorgaanbieders ontbreken, dan vervalt deze erkenningsvoorwaarde met betrekking tot deze categorie van zorgaanbieders.
Indien in een werkgebied van een samenwerkingsinitiatief eerstelijnsgezondheidszorg een of meerdere van de in het eerste lid bedoelde categorieën van zorgaanbieders niet bereid zijn vertegenwoordigd te worden, dan vervalt deze erkenningsvoorwaarde met betrekking tot deze categorie van zorgaanbieders, mits naast de huisartsen en verpleegkundigen en vroedvrouwen minstens drie van de resterende categorieën bedoeld in het eerste lid zijn vertegenwoordigd. § 3. Een samenwerkingsinitiatief eerstelijnsgezondheidszorg kan pas erkend worden als voor het werkgebied van het initiatief in kwestie, per categorie van zorgaanbieders die deel uitmaakt van het samenwerkingsinitiatief eerstelijnsgezondheidszorg, minstens de helft van de georganiseerde zorg vertegenwoordigd is.
De Vlaamse regering bepaalt hiertoe nadere regels en kan uitzonderingen bepalen bij de verplichting, bepaald in het eerste lid ».
B.10.3. Artikel 27 van de Grondwet bepaalt : « De Belgen hebben het recht van vereniging; dit recht kan niet aan enige preventieve maatregel worden onderworpen ».
B.10.4. Op grond van artikel 1, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om in het kader van een beroep tot vernietiging wetgevende normen te toetsen aan de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » en aan de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.
Wanneer evenwel een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is aan die van een of meer van de voormelde grondwetsbepalingen, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen.
Daaruit volgt dat, wanneer een schending wordt aangevoerd van een bepaling van titel II of van de artikelen 170, 172 of 191 van de Grondwet, het Hof bij zijn onderzoek rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten en vrijheden waarborgen.
B.10.5. Artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bepaalt : « 1. Eenieder heeft recht op vrijheid van vreedzame vergadering en op vrijheid van vereniging, met inbegrip van het recht om vakverenigingen op te richten en zich bij vakverenigingen aan te sluiten voor de bescherming van zijn belangen. 2. De uitoefening van deze rechten kan aan geen andere beperkingen worden onderworpen dan die welke bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.Dit artikel verbiedt niet, dat wettige beperkingen worden aangebracht in de uitoefening van deze rechten door leden van de gewapende macht, van de politie of van het ambtelijk apparaat van de Staat ».
Artikel 8 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat betrekking heeft op de vakbondsvrijheid, is vreemd aan het onderwerp van het aangevochten decreet.
B.10.6. Artikel 27 van de Grondwet erkent het recht om zich te verenigen, alsook het recht om zich niet te verenigen, en verbiedt dat recht aan preventieve maatregelen te onderwerpen. Het belet de wetgever evenwel niet te voorzien in werkings- en toezichtsmodaliteiten, wanneer de vereniging overheidssubsidies ontvangt.
B.10.7. Artikel 12 van het aangevochten decreet bevat geen preventieve maatregel die is verboden bij artikel 27 van de Grondwet.
B.10.8. Zoals is uiteengezet in B.9, wordt met de uitsluiting van de artsen-specialisten uit de samenwerkingsinitiatieven een wettige doelstelling nagestreefd en is ze een relevante maatregel ten aanzien van die doelstelling.
De maatregel betreft bovendien enkel de verenigingen van beroepsbeoefenaars die door de Vlaamse Gemeenschap erkend en gesubsidieerd willen worden of die om dergelijke subsidies verzoeken.
Hij houdt ten aanzien van om het even wie noch het verbod noch de verplichting in om een bepaalde vereniging op te richten of zich daarbij aan te sluiten.
B.10.9. De Vlaamse Regering dient de nadere regels in verband met die erkenning te bepalen en kan die van bepaalde uitzonderingen voorzien.
Zij kan evenwel slechts optreden met inachtneming van de beginselen die zijn vastgesteld in het decreet en uitdrukkelijk zijn geëxpliciteerd in de parlementaire voorbereiding daarvan (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1882/1, pp. 21 en 22).
B.10.10. Rekening houdend met hetgeen voorafgaat, houdt artikel 12 van het aangevochten decreet geen schending in van artikel 27 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 11 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
B.10.11. Het achtste middel kan niet worden aangenomen.
Wat de schending van het legaliteitsbeginsel betreft B.11.1. De Ministerraad voert in een tiende middel de schending aan van de artikelen 10, 11 en 23, in samenhang gelezen met de artikelen 33, 105 en 108, van de Grondwet, en van artikel 78 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, in zoverre het decreet een aantal te ruime delegaties aan de Vlaamse Regering zou bevatten.
B.11.2. Artikel 23, derde lid, 2°, van de Grondwet legt de bevoegde wetgever de verplichting op om het recht op de bescherming van de gezondheid te waarborgen. Dat artikel verbiedt niet dat aan een regering machtigingen worden verleend. Via die machtigingen vermag een regering evenwel niet de onnauwkeurigheid van de door de bevoegde wetgever zelf vastgestelde beginselen op te vangen of onvoldoende omstandige beleidskeuzes te verfijnen.
B.11.3. Volgens artikel 7, § § 2 en 4, van het aangevochten decreet, stelt de Vlaamse Regering in voorkomend geval de erkennings- en subsidiëringsvoorwaarden vast voor de vormen van samenwerkingsverbanden op niveau van de praktijkvoering.
De decreetgever preciseert evenwel in paragraaf 3 van hetzelfde artikel dat de erkenningsvoorwaarden onder meer betrekking hebben op de juridische vorm, de permanentie, de mono- of multidisciplinariteit, de dossiertoegankelijkheid, de doelgroep en de vestigingsplaats.
Bovendien dient de Regering zich te gedragen naar artikel 6, § 2, van het aangevochten decreet, volgens hetwelk het niveau van de praktijkvoering wordt opgevat als het niveau waar individueel contact tussen de zorgverstrekker en de gebruiker plaatsvindt en, waar nodig, multidisciplinair overleg omtrent de gebruiker wordt gepleegd (Parl.
St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1882/1, p. 14).
B.11.4. Artikel 8 van het aangevochten decreet bepaalt dat de Vlaamse Regering samenwerkingsinitiatieven eerstelijnsgezondheidszorg erkent en subsidieert en hun werkgebied bepaalt. Zij dienen echter de vorm te hebben van een vereniging zonder winstoogmerk.
Bovendien blijkt uit de parlementaire voorbereiding dat de bedoelde activiteiten de eigen praktijkvoering dienen te overstijgen en dienen te gebeuren op een niveau waar de zorgaanbieders binnen een bepaald werkgebied hun werking op elkaar afstemmen, zoals wordt bepaald in artikel 6, § 2, tweede lid, van het aangevochten decreet (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1882/1, p. 15).
Die initiatieven dienen te beantwoorden aan de doelstellingen van het decreet en de in artikel 9 bedoelde maatregelen te bevatten.
B.11.5. De Vlaamse Regering is bij artikel 11 van het bestreden decreet eveneens ertoe gemachtigd te bepalen welke taken in beginsel aan het samenwerkingsinitiatief worden toevertrouwd, maar die door een andere rechtspersoon kunnen worden uitgevoerd.
Die machtigingen dienen evenwel te worden geïnterpreteerd in overeenstemming met de parlementaire voorbereiding en in het licht van de algemene economie van het aangevochten decreet, rekening houdend onder meer met de verhoopte grotere doelmatigheid en de complexiteit van bepaalde zorgvragen (Parl. St., Vlaams Parlement, 2003-2004, nr. 1882/1, pp. 20 en 21).
B.11.6. Uit wat voorafgaat vloeit voort dat de aan de Vlaamse Regering verleende bevoegdheden beperkt zijn door keuzes van de decreetgever zelf. Voor het overige staat het aan de bevoegde rechtscolleges om het gebruik dat de Regering van die delegaties zal maken, te controleren.
B.11.7. Het tiende middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 september 2005.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.