Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 12 augustus 2005

Uittreksel uit arrest nr. 116/2005 van 30 juni 2005 Rolnummer 3674 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 324ter, § 1, van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Namen. Het Arbitragehof, samenge wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2005202066
pub.
12/08/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 116/2005 van 30 juni 2005 Rolnummer 3674 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 324ter, § 1, van het Strafwetboek, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Namen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 9 maart 2005 in zake de procureur des Konings tegen F.A. en anderen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 maart 2005, heeft de Correctionele Rechtbank te Namen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 324ter van het Strafwetboek het legaliteitsbeginsel verankerd in artikel 14 van de Grondwet, in zoverre het bepaalt dat ' iedere persoon die wetens en willens, deel uitmaakt van een criminele organisatie, wordt gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en met geldboete van honderd euro tot vijfduizend euro of met een van die straffen alleen, ook al heeft hij niet de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op één van die wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende ' van het Strafwetboek ? ».

Op 22 maart 2005 hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en M. Bossuyt, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 324ter, § 1, van het Strafwetboek bepaalt : « Iedere persoon die wetens en willens, deel uitmaakt van een criminele organisatie, wordt gestraft met gevangenisstraf van een jaar tot drie jaar en met geldboete van honderd frank tot vijfduizend frank of met een van die straffen alleen, ook al heeft hij niet de bedoeling een misdrijf in het raam van die organisatie te plegen of daaraan deel te nemen op één van die wijzen bedoeld in de artikelen 66 en volgende ».

B.2. Uit de motivering van het vonnis en de elementen van de zaak blijkt dat het Hof wordt ondervraagd over de bestaanbaarheid met de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet, van het voormelde artikel 324ter, § 1, wegens het gebrek aan precisering van het begrip « deel uitmaken » van een criminele organisatie, dat de wetgever zelf had moeten definiëren.

B.3.1. Artikel 12, tweede lid, van de Grondwet bepaalt : « Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft ».

Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet ».

B.3.2. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken gaat bovendien uit van de idee dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is. Het eist dat de wetgever in voldoende nauwkeurige, duidelijke en rechtszekerheid biedende bewoordingen bepaalt welke feiten strafbaar worden gesteld, zodat, enerzijds, degene die een gedrag aanneemt, vooraf op afdoende wijze kan inschatten wat het strafrechtelijke gevolg van dat gedrag kan zijn en, anderzijds, aan de rechter geen al te grote beoordelingsvrijheid wordt gelaten.

Het wettigheidsbeginsel in strafzaken staat evenwel niet eraan in de weg dat de wet aan de rechter een beoordelingsbevoegdheid toekent. Er dient immers rekening te worden gehouden met het algemene karakter van de wetten, de uiteenlopende situaties waarop zij van toepassing zijn en de evolutie van de gedragingen die zij bestraffen.

B.3.3. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft een analoge rechtspraak ontwikkeld met betrekking tot artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat het wettigheidsbeginsel in strafzaken bevestigt. Het Hof stelt in zijn arrest Kokkinakis t/Griekenland van 25 mei 1993 (Série A, nr. 260-A, §§ 40 en 52) : « [...] de bewoordingen van heel wat wetten missen absolute precisie.

Vele daarvan houden het, om reden van de noodzaak een buitensporige strakheid te vermijden en zich aan te passen aan veranderende situaties, noodgedwongen bij min of meer vage formuleringen (zie bijvoorbeeld mutatis mutandis, arrest Müller en anderen t/Zwitserland van 24 mei 1988, Série A, nr. 133, p. 20, paragraaf 29). [...] De interpretatie en de toepassing van dergelijke teksten hangen af van de praktijk ».

Het Hof is vervolgens van oordeel dat artikel 7 « eveneens, op meer algemene wijze, het wettigheidsbeginsel van de misdrijven en de straffen verankert » en dat « daaruit volgt dat een misdrijf duidelijk moet worden gedefinieerd in de wet ». In dat arrest heeft het Hof daaraan toegevoegd dat « die voorwaarde is vervuld wanneer het individu, op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling en, indien nodig, met behulp van de interpretatie daarvan door de rechtbanken, kan weten welke handelingen en welke verzuimen zijn [strafrechtelijke] aansprakelijkheid meebrengen ».

In zijn arrest S.W. t/Verenigd Koninkrijk van 22 november 1995 (Série A, nr. 335-B, § 36), heeft het Hof gepreciseerd : « Hoe duidelijk de bewoordingen van een wetsbepaling ook mogen zijn, er bestaat, in ongeacht welk rechtsstelsel, met inbegrip van het strafrecht, onvermijdelijk een element van rechterlijke interpretatie. [...] Artikel 7 van het Verdrag kan niet in die zin worden geïnterpreteerd dat het verbiedt dat de regels van de strafrechtelijke aansprakelijkheid door de rechterlijke interpretatie geleidelijk worden verduidelijkt van geval tot geval, op voorwaarde dat het resultaat samenhangend is met de kern van de inbreuk en het redelijk voorzienbaar is ».

Het Hof heeft in het arrest Cantoni t/Frankrijk van 15 november 1996 (Recueil 1996-V), na te hebben bevestigd dat de legaliteitsvoorwaarde « vervuld is wanneer de rechtzoekende op basis van de bewoordingen van de relevante bepaling (art. 7) en desnoods, met behulp van de interpretatie ervan door de rechtbanken, kan weten welke handelingen en verzuimen zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid meebrengen » (§ 29), het volgende in herinnering gebracht : « [...] vanwege het beginsel zelf van de algemeenheid van de wetten, kunnen de bewoordingen daarvan geen absolute precisie vertonen. Een van de typische regelgevingstechnieken bestaat erin gebruik te maken van algemene categorieën, veeleer dan van exhaustieve lijsten. Aldus worden in talrijke wetten noodgedwongen min of meer vage bewoordingen gehanteerd teneinde een overdreven rigiditeit te vermijden en te kunnen mee evolueren met wijzigende situaties. De interpretatie en de toepassing van dergelijke teksten hangen af van de praktijk » (§ 31).

Ten slotte heeft het Hof opgemerkt : « [...] de draagwijdte van het begrip voorzienbaarheid hangt in ruime mate af van de inhoud van de desbetreffende tekst, het domein dat hij bestrijkt en het aantal en de hoedanigheid van de adressaten ervan [...]. De voorzienbaarheid van de wet verzet zich niet ertegen dat de betrokkenen ertoe worden aangezet een beroep te doen op bekwame raadslieden om de gevolgen die uit een bepaalde handeling kunnen voortvloeien, tot op een niveau dat binnen de omstandigheden van de zaak redelijk is, te beoordelen » (§ 35).

B.4.1. Het is slechts bij het onderzoek van een specifieke strafbepaling dat het mogelijk is om, rekening houdend met de elementen eigen aan de misdrijven die zij wil bestraffen, te bepalen of de door de wetgever gehanteerde algemene bewoordingen zo vaag zijn dat ze het door artikel 12, tweede lid, van de Grondwet gewaarborgde wettigheidsbeginsel zouden schenden.

B.4.2. Tijdens de parlementaire voorbereiding is, als antwoord op het advies van de Raad van State, gepreciseerd dat dat het begrip « deel uitmaken » van een criminele organisatie, zoals vermeld in artikel 324ter, § 1, van het Strafwetboek, moet worden onderscheiden van de verschillende vormen van « deelneming » die strafbaar worden gesteld in de andere bepalingen die zijn ingevoerd bij de wet betreffende de criminele organisaties (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, pp. 6-7 en 15-17). Uit de tekst zelf van de wet kan worden afgeleid dat het « deel uitmaken » niet het plegen van misdrijven of het, als mededader of medeplichtige, aan die misdrijven deelnemen in het raam van de criminele organisatie impliceert, aangezien die gedragingen het voorwerp uitmaken van onderscheiden misdrijven. De wetgever heeft gewild dat ook de leden van een criminele organisatie kunnen worden vervolgd, bijvoorbeeld de chauffeur, het huispersoneel en het veiligheidspersoneel van de leider van een criminele organisatie, de personen die in een of andere vorm worden vergoed door de criminele organisatie om een netwerk van sociale relaties uit te bouwen ten behoeve van de organisatie, met het oog op haar schijnbaar legitieme inbedding en sociale inplanting in de gemeenschap (ibid., p. 16, en Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-662/4, p. 5). Er zijn voorbeelden gegeven van omstandigheden waaruit de rechter in een concreet geval de aansluiting bij de criminele organisatie zou kunnen afleiden : het geregeld aanwezig zijn op vergaderingen van de criminele organisatie of het aandeelhouderschap van een vennootschapsrechtelijke structuur die door een criminele organisatie als dekmantel wordt gebruikt (Parl.

St., Kamer, 1996-1997, nr. 954/6, p. 18).

Er dient echter nog te worden opgemerkt dat, voor de toepassing van artikel 324ter, § 1, de woorden « wetens en willens » die de woorden « deel uitmaakt » voorafgaan, impliceren dat de vervolgende partij moet aantonen dat de vervolgde persoon « een positieve instelling [...] met kennis van zaken » moet hebben (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-662/3, p. 6). De wetgever heeft echter gepreciseerd dat de persoonlijke bedoeling om misdrijven te plegen binnen de organisatie of eraan deel te nemen, niet vereist is (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 954/1, p. 2, en nr. 954/6, p. 6), noch de wil om bij te dragen tot de doelstellingen van de criminele organisatie (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 954/6, p. 18).

Uit het geheel van die elementen blijkt dat het misdrijf van « deel uitmaken » van een criminele organisatie voldoende precies is om eenieder in staat te stellen het materiële en het morele bestanddeel ervan te kennen.

B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 324ter, § 1, van het Strafwetboek schendt de artikelen 12 en 14 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 juni 2005.

De griffier, L. Potoms.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^