Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 augustus 2005

Uittreksel uit arrest nr. 106/2005 van 15 juni 2005 Rolnummer 3054 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 285bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Raad van State. Het Arbitragehof, samengesteld uit wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging

bron
arbitragehof
numac
2005202045
pub.
11/08/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 106/2005 van 15 juni 2005 Rolnummer 3054 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 285bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, gesteld door de Raad van State.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter P. Martens, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van rechter P. Martens, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest nr. 133.115 van 25 juni 2004 in zake R. Cazzella tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 juli 2004, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 285bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek de regels van gelijkheid en niet-discriminatie die zijn verankerd in de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het, door enkel ten aanzien van de geslaagden van vergelijkende wervingsexamens in een voorrang te voorzien, de geslaagden van wervingsexamens georganiseerd op basis van de bepalingen van vóór de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten uitsluit, terwijl die wet, bij artikel 92 ervan, die personen op voet van gelijkheid plaatst met de geslaagden van de vergelijkende wervingsexamens georganiseerd op basis van nieuwe, bij die wet ingevoerde wervingsprocedures ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 285bis van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « De geslaagden van een vergelijkend wervingsexamen bedoeld in de artikelen 185, eerste lid, 271, 281 en 283, behouden het voordeel van hun goede uitslag gedurende drie jaar te rekenen van de datum van het proces-verbaal van het vergelijkend examen.

De minister van Justitie kan niettemin de geldigheidsduur van de wervingsreserves voor maximum twee periodes van één jaar verlengen.

Onder geslaagden van twee of meer vergelijkende wervingsexamens wordt voorrang verleend aan de geslaagden van het vergelijkend examen waarvan het proces-verbaal op de verst afgelegen datum is afgesloten ».

B.1.2. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing en de feiten van de zaak blijkt dat die bepaling onderworpen wordt aan de toetsing van het Hof, in zoverre zij de geslaagden van een vergelijkend wervingsexamen beoogt, bedoeld in artikel 271 van het Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 271, eerste en tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Om tot beambte bij de griffie van een gerecht te worden benoemd, moet de kandidaat : 1° volle achttien jaar oud zijn;2° geslaagd zijn voor een vergelijkend examen door de Koning georganiseerd voor een examencommissie die wordt ingesteld door de minister van Justitie.Licentiaten in de rechten en houders van het getuigschrift van kandidaat-griffier of kandidaat-secretaris zijn van het vergelijkend examen vrijgesteld. [...] ».

B.2. De verwijzende rechter vraagt het Hof naar de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van artikel 285bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek in zoverre het, door enkel ten aanzien van de geslaagden van vergelijkende wervingsexamens in een voorrang te voorzien, de geslaagden van wervingsexamens georganiseerd op basis van de bepalingen van vóór de wet van 17 februari 1997 « tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en de parketten » uitsluit, terwijl die wet, bij artikel 92 ervan, die personen op voet van gelijkheid plaatst met de geslaagden van de vergelijkende wervingsexamens georganiseerd op basis van de nieuwe, bij die wet ingevoerde wervingsprocedures.

B.3.1. Artikel 285bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek vindt zijn oorsprong in de wet van 17 februari 1997 tot wijziging van sommige bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot het personeel van de griffies en parketten. Die wet heeft bovendien artikel 271 van het Gerechtelijk Wetboek gewijzigd dat voortaan als voorwaarde om te kunnen worden benoemd tot beambte bij de griffie van een gerecht voorziet in het geslaagd zijn voor een vergelijkend examen dat door de Koning wordt georganiseerd voor een examencommissie die wordt ingesteld door de Minister van Justitie.

Uit de parlementaire voorbereiding van die wet blijkt dat de wetgever het systeem van de wervingsexamens heeft willen vervangen door een systeem van aanwerving op basis van vergelijkende examens : « Het tweede hoofdpunt in deze hervorming is de versterking van de objectivering van de toegang tot het ambt van personeelslid van een rechtbank. Dit wordt gerealiseerd door het vervangen van het bestaande bekwaamheidsexamen door een vergelijkend examen en door een objectivering van de toegang als contractueel personeelslid. Hier wordt dus op het vlak van de objectivering een stap verder gezet » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, DOC 49-778/7, pp. 2 en 3).

B.3.2. De wetgever heeft echter tevens rekening willen houden met de situatie van de personen die geslaagd waren voor een examen dat in het verleden was georganiseerd of waarvan de organisatie aan de gang was en die nog geen benoeming hadden kunnen genieten. Hij heeft ook rekening willen houden met de situatie van de personen die werden aangeworven bij arbeidsovereenkomst en die sinds verscheidene jaren in de griffie van een gerecht werkten.

Aldus stelt artikel 92 van de wet van 17 februari 1997 : « Onverminderd het bepaalde in artikel 286bis van het Gerechtelijk Wetboek worden voor de benoeming in een van de betrekkingen vermeld in dat artikel, telkens op gelijkwaardige wijze in aanmerking genomen : 1° de kandidatuur van de geslaagden van het desbetreffend wervingsexamen, dat georganiseerd is voor of nog in uitvoering is op het ogenblik van de inwerkingtreding van deze wet;2° de kandidatuur van de geslaagden van het eerstvolgend na de inwerkingtreding van deze wet georganiseerd desbetreffend vergelijkend wervingsexamen, die minder gunstig zijn gerangschikt doch op grond van een arbeidsovereenkomst deze functies reeds vervullen op de plaats waar de betrekking is opengevallen, op voorwaarde dat zij op het ogenblik van de bekendmaking van de vacature reeds één jaar in dienst zijn ». Artikel 286bis van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt : « Voor de benoeming van een attaché bedoeld in artikel 136, [...], een vertaler, een beambte, [...], alsook voor de benoeming in een graad ingesteld overeenkomstig artikel 185, eerste lid, worden telkens op gelijkaardige wijze in aanmerking genomen : 1° de kandidatuur van degene die als eerste geslaagd is voor het desbetreffend vergelijkend wervingsexamen;2° de kandidatuur van de geslaagden van het desbetreffend vergelijkend wervingsexamen, die minder gunstig zijn gerangschikt doch op grond van een arbeidsovereenkomst deze functies reeds vervullen op de plaats waar de betrekking is opengevallen, op voorwaarde dat zij op het ogenblik van de bekendmaking van de vacature reeds één jaar in dienst zijn en een beoordeling met vermelding ' zeer goed ' hebben gekregen als bedoeld in artikel 287ter ;3° de kandidatuur van hen die reeds tot een zelfde ambt zijn benoemd in een andere griffie, een ander parket of een ander parketsecretariaat;4° de kandidatuur van de personen die met toepassing van de bepalingen van dit Wetboek zijn vrijgesteld van het desbetreffend vergelijkend wervingsexamen ». De bij artikel 285bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek toegekende voorrang is verbonden aan de geldigheidsduur van de wervingsreserve bedoeld in het eerste en tweede lid van die bepaling : « Naar analogie van de regels die gelden voor de ambtenaren blijft daarom het vergelijkend examen drie jaar geldig. Die geldigheidsduur kan met ten hoogste twee jaar worden verlengd.

Indien bijvoorbeeld na drie jaar en tien maanden een nieuw vergelijkend examen wordt afgesloten, terwijl de minister besloten heeft de geldigheidsduur van het vorige examen te verlengen met één jaar, kan men in de laatste twee maanden van het vierde jaar geconfronteerd worden met geslaagden uit beide vergelijkende examens.

Dat is perfect mogelijk.

Om te verhinderen dat de afsluiting van het meest recente vergelijkend examen afbreuk doet aan de rechten die het gevolg zijn van de ministeriële beslissing tot verlenging, is bepaald dat gedurende een beperkte periode voorrang moet worden gegeven aan de geslaagden voor het oudste examen » (Parl. St., Senaat, 1996-1997, nr. 1-270/3, p. 152).

B.4. Om de prejudiciële vraag te beantwoorden, moet het Hof onderzoeken of het bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat de wetgever voorrang heeft verleend aan de geslaagden van een vergelijkend wervingsexamen ten opzichte van een vergelijkend wervingsexamen dat nadien is georganiseerd en die voorrang niet heeft verleend aan de geslaagden van wervingsexamens ten opzichte van de geslaagden van vergelijkende wervingsexamens die nadien zijn georganiseerd.

B.5. Het aangeklaagde verschil in behandeling tussen de geslaagden van een vergelijkend wervingsexamen en de geslaagden van een wervingsexamen berust op een objectief criterium : de aard van de aanwervingsproef. Dit criterium is overigens relevant ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel, met name een grotere objectiviteit van de wervingsprocedure door voortaan over te gaan tot aanwerving via vergelijkende examens waarbij de kandidaten worden gerangschikt op basis van hun resultaten en voorrang wordt verleend aan de kandidaat die de beste resultaten heeft behaald. Die doelstelling ligt in de lijn van het beginsel van gelijke toegang tot het openbaar ambt dat een corollarium vormt van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verleende voorrang is bovendien het gevolg van de bepalingen die betrekking hebben op de duur van de wervingsreserve die hoe dan ook beperkt is tot maximum vijf jaar, terwijl de geldigheidsduur van de examens die vóór 1997 zijn georganiseerd, onbeperkt is.

Het zou niet in overeenstemming zijn geweest met het beginsel van gelijke toegang tot het openbaar ambt voorrang te verlenen aan de geslaagden van een wervingsexamen ten overstaan van de geslaagden van een vergelijkend wervingsexamen. Dat rekening zal worden gehouden met de belangen van eerstgenoemden wordt voldoende gewaarborgd door de overgangsbepaling vervat in artikel 92 van de wet van 17 februari 1997 die het mogelijk maakt hun kandidatuur op dezelfde wijze in aanmerking te nemen als de kandidatuur van andere personen die eveneens de bescherming van de wetgever genieten.

B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 285bis, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 15 juni 2005.

De griffier, L. Potoms.

De wnd. voorzitter, P. Martens.

^