Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 augustus 2005

Uittreksel uit arrest nr. 104/2005 van 1 juni 2005 Rolnummer 3088 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 29, § 1, en 45 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 ma Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter R. Henneuse, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Art(...)

bron
arbitragehof
numac
2005202044
pub.
11/08/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 104/2005 van 1 juni 2005 Rolnummer 3088 In zake : de prejudiciële vraag over de artikelen 29, § 1, en 45 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals gewijzigd bij de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, gesteld door de Politierechtbank te Brussel.

Het Arbitragehof, samengesteld uit rechter R. Henneuse, waarnemend voorzitter, voorzitter A. Arts en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van rechter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 27 september 2004 in zake het openbaar ministerie tegen E. Cleenewerck de Crayencour, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 september 2004, heeft de Politierechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 29, § 1, en 45 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, zoals gewijzigd bij artikel 6 van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in die zin dat, ingevolge die artikelen, de voetgangers en de andere weggebruikers die niet over een rijbewijs moeten beschikken en die een zware overtreding van de derde graad hebben begaan, niet erom kunnen verzoeken dat het verval van het recht tot sturen dat tegenover hen is uitgesproken, geen betrekking heeft op alle categorieën van voertuigen waarmee de overtreding niet werd begaan, terwijl die mogelijkheid wel bestaat voor de bestuurders van voertuigen waarvoor een rijbewijs verplicht is, die een zware overtreding van de derde graad hebben begaan ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De artikelen 29, § 1, en 45 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, luiden als volgt : «

Art. 29.§ 1. De speciaal door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aangewezen zware overtredingen van de derde graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met geldboete van 100 euro tot 500 euro en met een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig voor een duur van ten minste acht dagen en ten hoogste vijf jaar.

De speciaal door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aangewezen zware overtredingen van de tweede graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met geldboete van 50 euro tot 500 euro.

De speciaal door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, als zodanig aangewezen zware overtredingen van de eerste graad van de reglementen uitgevaardigd op grond van deze gecoördineerde wetten, worden gestraft met geldboete van 50 euro tot 250 euro ». «

Art. 45.De rechter kan het verval van het recht tot sturen beperken tot de categorieën van voertuigen die hij aangeeft overeenkomstig de bepalingen vastgesteld door de Koning krachtens artikel 26.

Het verval moet ten minste betrekking hebben op de categorie van voertuigen waarmee de overtreding die aanleiding heeft gegeven tot het verval, werd begaan ».

B.2. In de interpretatie van de verwijzende rechter geven de in het geding zijnde bepalingen aanleiding tot een verschil in behandeling tussen personen die een zware overtreding van de derde graad hebben begaan naargelang die overtreding werd begaan door een voetganger (of een andere weggebruiker die niet over een rijbewijs moet beschikken) of door een bestuurder : aangezien de beklaagde op grond van het voormelde artikel 45 de rechter kan verzoeken het verval van het recht tot sturen te beperken tot bepaalde categorieën van voertuigen op voorwaarde dat daartoe de categorie behoort van het voertuig waarmee de overtreding werd begaan, kan alleen de bestuurder verkrijgen dat het verval van het recht tot sturen geen betrekking heeft op alle categorieën van voertuigen waarmee de overtreding niet werd begaan, terwijl het verval uitgesproken tegenover de voetganger noodzakelijkerwijs betrekking heeft op een categorie van voertuigen waarmee hij de overtreding niet heeft begaan.

B.3. In zoverre de in het geding zijnde bepalingen worden geïnterpreteerd in die zin dat de beklaagde, wanneer hij een voetganger is, niet kan verkrijgen dat het verval van het recht tot sturen niet geldt voor een of meer categorieën van voertuigen, schenden zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, want het kan niet worden verantwoord dat de beoordelingsbevoegdheid die aan de rechter is toegekend bij een wet die de « bestuurders van voertuigen waarvoor een rijbewijs verplicht is » poogt aan te zetten tot een zodanig rijgedrag dat het risico van verkeersongevallen vermindert (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1915/006, p. 7), alleen zou kunnen worden uitgeoefend tegenover die bestuurders en niet tegenover de voetgangers wier overtreding in wezen niets te maken heeft met het besturen van een voertuig.

B.4. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.5. Er is evenwel een andere interpretatie die voortvloeit uit het feit dat geen enkele bepaling de beklaagde verbiedt om de rechter te verzoeken het verval van het recht tot sturen te beperken, noch die laatste verbiedt daartoe te beslissen, nu artikel 45, tweede lid, zonder voorwerp is wanneer de overtreding niet met een voertuig werd begaan.

B.6. In die interpretatie dient de prejudiciële vraag ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - De artikelen 29, § 1, en 45 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet wanneer zij worden geïnterpreteerd in die zin dat, ingevolge die artikelen, de voetganger die veroordeeld is voor een zware overtreding van de derde graad, niet kan verkrijgen dat het verval van het recht tot sturen niet geldt voor een of meer categorieën van voertuigen. - De artikelen 29, § 1, en 45 van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet wanneer zij worden geïnterpreteerd in die zin dat, ingevolge die artikelen, de voetganger die veroordeeld is voor een zware overtreding van de derde graad, kan verkrijgen dat het verval van het recht tot sturen niet geldt voor een of meer categorieën van voertuigen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 juni 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De wnd. voorzitter, R. Henneuse.

^